Vacuna in het Nederlands vertaald uit het Spaans

Remove Ads

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

vacuna:
- vaccin; vaccine; entstof
vacunar:
- spuiten; injecteren; inenten; vaccineren; inoculeren; inspuiten
Wiktionary:
- vacuna → vaccin
- vacuna → vaccin
- vacunar → vaccineren
- vacunar → inenten, vaccineren

Spaans

Uitgebreide vertaling voor vacuna (Spaans) in het Nederlands

vacuna:

vacuna [la ~] zelfstandig naamwoord

la vacuna
het vaccin; de vaccine; de entstof
- vaccin [het ~] zelfstandig naamwoord
- vaccine [de ~] zelfstandig naamwoord
- entstof [de ~] zelfstandig naamwoord
la vacuna
het vaccin
- vaccin [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vacuna:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
entstof	vacuna
vaccin	vacuna
vaccine	vacuna

Wiktionary: vacuna

vacuna

noun

een entstof om afweer op te bouwen
- vaccin → vacuna

Cross Translation:

From	To	Via
• vacuna	→ vaccin	↔ Impfstoff — Medizin: Stoff, der dem Körper gegeben wird, um die Produktion von Antikörpern anzuregen und so eine Immunität gegen eine Krankheit zu erreichen
• vacuna	→ vaccin	↔ vaccine — substance that stimulates production of antibodies

vacunar:

vacunar werkwoord

vacunar (inyectar; jeringar)
spuiten; injecteren
- spuiten werkwoord (spuit, spoot, spoten, gespoten)
- injecteren werkwoord (injecteer, injecteert, injecteerde, injecteerden, geïnjecteerd)
vacunar (inocular; inyectar)
inenten; vaccineren; inoculeren
- inenten werkwoord (ent in, entte in, entten in, ingeënt)
- vaccineren werkwoord (vaccineer, vaccineert, vaccineerde, vaccineerden, gevaccineerd)
- inoculeren werkwoord (inoculeer, inoculeert, inoculeerde, inoculeerden, geïnoculeerd)
vacunar (inyectar)
inspuiten
- inspuiten werkwoord (spuit in, spoot in, spoten in, ingespoten)

Conjugations for vacunar:

presente

vacuno
vacunas
vacuna
vacunamos
vacunáis
vacunan

imperfecto

vacunaba
vacunabas
vacunaba
vacunábamos
vacunabais
vacunaban

indefinido

vacuné
vacunaste
vacunó
vacunamos
vacunasteis
vacunaron

fut. de ind.

vacunaré
vacunarás
vacunará
vacunaremos
vacunaréis
vacunarán

condic.

vacunaría
vacunarías
vacunaría
vacunaríamos
vacunaríais
vacunarían

pres. de subj.

que vacune
que vacunes
que vacune
que vacunemos
que vacunéis
que vacunen

imp. de subj.

que vacunara
que vacunaras
que vacunara
que vacunáramos
que vacunarais
que vacunaran

miscelánea

¡vacuna!
¡vacunad!
¡no vacunes!
¡no vacunéis!
vacunado
vacunando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor vacunar:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
inenten	inocular; inyectar; vacunar
injecteren	inyectar; jeringar; vacunar
inoculeren	inocular; inyectar; vacunar
inspuiten	inyectar; vacunar
spuiten	inyectar; jeringar; vacunar	airear; arrojar a presión; hacer un esfuerzo supremo; inyectar
vaccineren	inocular; inyectar; vacunar

Synoniemen voor "vacunar":

inocular; inmunizar

Wiktionary: vacunar

vacunar

verb

een injectie met een vaccin geven
- vaccineren → vacunar