Spaans

Uitgebreide vertaling voor violar (Spaans) in het Nederlands

violar:

violar werkwoord

  1. violar (profanar; deshonrar)
    schenden; ontwijden; ontheiligen
    • schenden werkwoord (schend, schendt, schond, schonden, geschonden)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
    • ontheiligen werkwoord (ontheilig, ontheiligt, ontheiligde, ontheiligden, ontheiligd)
  2. violar
    verkrachten; aanranden
    • verkrachten werkwoord (verkracht, verkrachtte, verkrachtten, verkracht)
    • aanranden werkwoord (rand aan, randt aan, randde aan, randden aan, aangerand)
  3. violar
    overtreden; inbreuk maken
    • overtreden werkwoord (overtreed, overtreedt, overtrad, overtraden, overtreden)
    • inbreuk maken werkwoord (maak inbreuk, maakt inbreuk, maakte inbreuk, maakten inbreuk, inbreuk gemaakt)
  4. violar (deshonrar; forzar; atacar)
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  5. violar (quebrantar; avanzar; imponer; )
  6. violar (abusar; abusar de)
    misbruiken
    • misbruiken werkwoord (misbruik, misbruikt, misbruikte, misbruikten, misbruikt)
  7. violar (atentar; asaltar)

Conjugations for violar:

presente
  1. violo
  2. violas
  3. viola
  4. violamos
  5. violáis
  6. violan
imperfecto
  1. violaba
  2. violabas
  3. violaba
  4. violábamos
  5. violabais
  6. violaban
indefinido
  1. violé
  2. violaste
  3. violó
  4. violamos
  5. violasteis
  6. violaron
fut. de ind.
  1. violaré
  2. violarás
  3. violará
  4. violaremos
  5. violaréis
  6. violarán
condic.
  1. violaría
  2. violarías
  3. violaría
  4. violaríamos
  5. violaríais
  6. violarían
pres. de subj.
  1. que viole
  2. que violes
  3. que viole
  4. que violemos
  5. que violéis
  6. que violen
imp. de subj.
  1. que violara
  2. que violaras
  3. que violara
  4. que violáramos
  5. que violarais
  6. que violaran
miscelánea
  1. ¡viola!
  2. ¡violad!
  3. ¡no violes!
  4. ¡no violéis!
  5. violado
  6. violando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

violar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el violar
    aanranden

Vertaal Matrix voor violar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanranden violar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanranden violar violar a una mujer
geweld gebruiken agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; forzar; imponer; infringir; quebrantar; violar
inbreuk maken violar
misbruiken abusar; abusar de; violar
onteren atacar; deshonrar; forzar; violar
ontheiligen deshonrar; profanar; violar
ontwijden atacar; deshonrar; forzar; profanar; violar
overtreden violar
schenden deshonrar; profanar; violar
verkrachten violar
zich aan iemand vergrijpen asaltar; atentar; violar

Synoniemen voor "violar":


Wiktionary: violar

violar
verb
  1. verkrachten
  2. bepaalde denkbeeldige of daadwerkelijke lijnen te buiten gaan

Cross Translation:
FromToVia
violar verkrachten rape — force sexual intercourse
violar schenden violate — to break or fail to act by rules
violar schenden violer — Enfreindre, porter atteinte à, attenter à
violar verkrachten violer — Avoir un rapport sexuel avec quelqu’un sans son consentement

Verwante vertalingen van violar