Spaans

Uitgebreide vertaling voor vista (Spaans) in het Nederlands

vista:

vista [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la vista (alzado; aspecto)
    het aanzicht; de aanblik
    • aanzicht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanblik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la vista (aspecto; escenario)
    de aanblik
    • aanblik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la vista (agudeza; comprensión; perspicacia; )
    het inzicht; het doorzicht
  4. la vista (capacidad de ver; visión)
    het gezichtsvermogen
  5. la vista (mirada; lata)
    de perceptie
  6. la vista (panorama)
    het panorama; het vergezicht; verreikend uitzicht
  7. la vista
    het doorkijkje
  8. la vista
    de weergave

Vertaal Matrix voor vista:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanblik alzado; aspecto; escenario; vista
aanzicht alzado; aspecto; vista
doorkijkje vista
doorzicht agudeza; comprensión; criterio; discernimiento; entendimiento; idea; noción; opinión; penetración; perspicacia; sagacidad; vista
gezichtsvermogen capacidad de ver; visión; vista
inzicht agudeza; comprensión; criterio; discernimiento; entendimiento; idea; noción; opinión; penetración; perspicacia; sagacidad; vista aspecto; cabecera; cabeza; comprender; comprensión; concepción; concepto; discernimiento; encabezamiento; entender; entendimiento; esclarecimiento; idea; inteligencia; interpretaciones; interpretación; juicio; manera de pensar; modo de ver; noción; opiniones; opinión; pensamiento; perspectiva; perspicacia; posición; punto de vista; razón; toma de posición; versiones; versión; visión
panorama panorama; vista aspecto; cara; espectáculo; foto panorámica; mirada; panorama; panorámica; perspectiva; vistazo
perceptie lata; mirada; vista apercepción; contemplación; observación; percepción
vergezicht panorama; vista aspecto; cara; espectáculo; mirada; panorama; perspectiva; vistazo
verreikend uitzicht panorama; vista
weergave vista comentario; crónica; devolución; historia; máscara; relación; relato; reportaje; restitución

Verwante woorden van "vista":


Synoniemen voor "vista":


Wiktionary: vista

vista
noun
  1. beroep|nld beambte werkzaam bij de douane, douanier
  2. de voorkant van een menselijk hoofd
  3. wat men van de omgeving vanaf een bepaalde plek kan zien
  4. gezichtsvermogen

Cross Translation:
FromToVia
vista uitzicht Aussichtohne Plural: ein Blick oder auch Rundblick von einem bestimmten Punkt aus
vista aanzien AnsehenSehen, etwas in Augenschein nehmen.
vista gezichtsvermogen sight — ability to see
vista aanblik sight — something seen
vista zicht; beeld view — seeing
vista zicht view — range of vision
vista zicht; uitzicht view — something to look at
vista zicht; gezichtsvermogen vision — sense or ability of sight
vista uitzicht vista — A distant view or prospect
vista douanebeambte; tolbeambte douaniermétier de ceux chargés par un pays de contrôler ce qui passe (surtout ce qui entre) par sa frontière donc en réprimer les contrebandiers.

vestirse:

vestirse werkwoord

  1. vestirse (ponerse; vestir)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  2. vestirse (ataviarse)
    uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden
    • uitmonsteren werkwoord (monster uit, monstert uit, monsterde uit, monsterden uit, uitgemonsterd)
    • kleden werkwoord (kleed, kleedt, kleedde, kleedden, gekleed)
    • zich tooien werkwoord
    • zich kleden werkwoord
  3. vestirse

Conjugations for vestirse:

presente
  1. me visto
  2. te vistes
  3. se viste
  4. nos vestimos
  5. os vestís
  6. se visten
imperfecto
  1. me vestía
  2. te vestías
  3. se vestía
  4. nos vestíamos
  5. os vestíais
  6. se vestían
indefinido
  1. me vestí
  2. te vestiste
  3. se vistió
  4. nos vestimos
  5. os vestisteis
  6. se vistieron
fut. de ind.
  1. me vestiré
  2. te vestirás
  3. se vestirá
  4. nos vestiremos
  5. os vestiréis
  6. se vestirán
condic.
  1. me vestiría
  2. te vestirías
  3. se vestiría
  4. nos vestiríamos
  5. os vestiríais
  6. se vestirían
pres. de subj.
  1. que me vista
  2. que te vistas
  3. que se vista
  4. que nos vistamos
  5. que os vistais
  6. que se vistan
imp. de subj.
  1. que me vistiera
  2. que te vistieras
  3. que se vistiera
  4. que nos vistiéramos
  5. que os vistierais
  6. que se vistieran
miscelánea
  1. ¡vístete!
  2. ¡vestíos!
  3. ¡no te vistas!
  4. ¡no os vistáis!
  5. vestido
  6. vistiéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

vestirse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el vestirse
    aankleden; aandoen; aantrekken; het kleden

Vertaal Matrix voor vestirse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aankleden vestirse
aantrekken vestirse atractar; estirón; fascinar; tirón
kleden vestirse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen ponerse; vestir; vestirse acentuar; afilar; armar; causar; componer; conectar; confeccionar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; producir; provocar
aankleden ponerse; vestir; vestirse decorar
aantrekken ponerse; vestir; vestirse alistar reclutas; anunciar; atraer; cerrar; cerrar la puerta; correr; emplear; hacer propaganda; hacer publicidad; poner un anuncio; reclutar
kleden ataviarse; vestirse
uitmonsteren ataviarse; vestirse
zich aankleden vestirse
zich kleden ataviarse; vestirse
zich tooien ataviarse; vestirse

Wiktionary: vestirse


Cross Translation:
FromToVia
vestirse uitdossen; zich; aantrekken don — put on clothes
vestirse zich kleden; zich aankleden dress — to clothe oneself
vestirse aantrekken anziehen — ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
vestirse kleden; aankleden; omkleden; staan habiller — Mettre des habits à quelqu’un…

vista vorm van vestir:

vestir werkwoord

  1. vestir (vestirse; ponerse)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

Conjugations for vestir:

presente
  1. visto
  2. vistes
  3. viste
  4. vestimos
  5. vestís
  6. visten
imperfecto
  1. vestía
  2. vestías
  3. vestía
  4. vestíamos
  5. vestíais
  6. vestían
indefinido
  1. vestí
  2. vestiste
  3. vistió
  4. vestimos
  5. vestisteis
  6. vistieron
fut. de ind.
  1. vestiré
  2. vestirás
  3. vestirá
  4. vestimos
  5. vestiréis
  6. vestirán
condic.
  1. vestiría
  2. vestirías
  3. vestiría
  4. vestiríamos
  5. vestiríais
  6. vestirían
pres. de subj.
  1. que vista
  2. que vistas
  3. que vista
  4. que vistamos
  5. que vistáis
  6. que vistan
imp. de subj.
  1. que vistiera
  2. que vistieras
  3. que vistiera
  4. que vistiéramos
  5. que vistierais
  6. que vistieran
miscelánea
  1. ¡viste!
  2. ¡vestid!
  3. ¡no vistas!
  4. ¡no vistáis!
  5. vestido
  6. vistiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor vestir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aankleden vestirse
aantrekken atractar; estirón; fascinar; tirón; vestirse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen ponerse; vestir; vestirse acentuar; afilar; armar; causar; componer; conectar; confeccionar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; producir; provocar
aankleden ponerse; vestir; vestirse decorar
aantrekken ponerse; vestir; vestirse alistar reclutas; anunciar; atraer; cerrar; cerrar la puerta; correr; emplear; hacer propaganda; hacer publicidad; poner un anuncio; reclutar

Synoniemen voor "vestir":


Wiktionary: vestir

vestir
verb
  1. zijn kledij aantrekken

Cross Translation:
FromToVia
vestir kleden clothe — adorn with clothing
vestir kleden; aankleden dress — to clothe (something or somebody)
vestir aantrekken anziehen — ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
vestir kleden; aankleden; omkleden; staan habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
vestir kleden; aankleden; omkleden; staan vêtirhabiller, couvrir d’un vêtement.

visto:

visto bijvoeglijk naamwoord

  1. visto (considerando)
    gezien; met het oog op

Vertaal Matrix voor visto:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gezien considerando; visto
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
met het oog op considerando; visto

Verwante woorden van "visto":


Synoniemen voor "visto":


Verwante vertalingen van vista