Spaans

Uitgebreide vertaling voor levantar (Spaans) in het Nederlands

levantar:

levantar werkwoord

  1. levantar (renovar; rehabilitar; reformar; )
    hernieuwen; renoveren; herstellen; vernieuwen; verbeteren
    • hernieuwen werkwoord (hernieuw, hernieuwt, hernieuwde, hernieuwden, hernieuwd)
    • renoveren werkwoord (renoveer, renoveert, renoveerde, renoveerden, gerenoveerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
    • verbeteren werkwoord (verbeter, verbetert, verbeterde, verbeterden, verbeterd)
  2. levantar (mudar de casa; amanecer; despachar; )
    verhuizen; verkassen
    • verhuizen werkwoord (verhuis, verhuist, verhuisde, verhuisden, verhuisd)
    • verkassen werkwoord
  3. levantar (adelantar; perseguir; hacer subir; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  4. levantar
    rechtop zetten; omhoogbrengen
  5. levantar (elevar; subir; alzar; timar)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  6. levantar (construir; crear; establecer; )
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  7. levantar (alzar; elevar; subir)
    verhogen; hoger maken
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • hoger maken werkwoord
  8. levantar (acotar; cerrar; definir; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  9. levantar (levantar a tiros; sacar)
    lichten; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken
  10. levantar (alzar; elevar)
    opheffen; heffen; hijsen; omhoog heffen
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • omhoog heffen werkwoord
  11. levantar (dejar; sostener; cesar; detener; hacer respetar)
    ophouden; in de hoogte houden; hooghouden; omhooghouden
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • hooghouden werkwoord (houd hoog, houdt hoog, hield hoog, hielden hoog, hooggehouden)
    • omhooghouden werkwoord (houd omhoog, houdt omhoog, hield omhoog, hielden omhoog, omhooggehouden)
  12. levantar (elevar; subir)
    verhogen; ophogen
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  13. levantar (ascender; levantarse; despegar; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  14. levantar (subir; ascender; crecer; montarse; elevarse)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  15. levantar (motivar; alentar; apoyar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  16. levantar (alzar)
    omhoogtillen
    • omhoogtillen werkwoord (til omhoog, tilt omhoog, tilde omhoog, tilden omhoog, omhooggetild)
  17. levantar (alzar)
    verhelpen
    • verhelpen werkwoord (verhelp, verhelpt, verhielp, verhielpen, verholpen)
  18. levantar (saccar)
    omhoogtrekken
    • omhoogtrekken werkwoord (trek omhoog, trekt omhoog, trok omhoog, trokken omhoog, omhooggetrokken)
  19. levantar (elevar; subir; izar)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen werkwoord (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  20. levantar (aupar; alzar)
    omhoogheffen; naar boven tillen
  21. levantar (relàmpaguear; levantar a tiros; clarecer)
    lichten; bliksemen; weerlichten
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • bliksemen werkwoord (bliksem, bliksemt, bliksemde, bliksemden, gebliksemd)
    • weerlichten werkwoord (weerlicht, weerlichtte, weerlichtten, geweerlicht)
  22. levantar (cobrar; recaudar; percibir; )
    casseren
    • casseren werkwoord (casseer, casseert, casseerde, casseerden, gecasseerd)
  23. levantar (enlucir; amanecer; alzar; robar con engaño)
    aansteken; doen ontvlammen; aanstrijken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • doen ontvlammen werkwoord
    • aanstrijken werkwoord (strijk aan, strijkt aan, streek aan, streken aan, aangestreken)
  24. levantar (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  25. levantar (alzar; incendiar; comenzar; encender)
    aansteken; in de fik steken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • in de fik steken werkwoord (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
  26. levantar (dejar ir; no tenaz; levantar la prohibición de)
    laten gaan; laten lopen; niet vasthouden
  27. levantar (alzar; alzarse)
    omhoogsteken; in de hoogte steken
  28. levantar (tirar hacia arriba)
  29. levantar (alzar; izar)
    lichten; buslichten
  30. levantar (echar al aire; lanzar; erigir; )
    opwerpen; opgooien; omhooggooien
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • opgooien werkwoord (gooi op, gooit op, gooide op, gooiden op, opgegooid)
    • omhooggooien werkwoord (gooi omhoog, gooit omhoog, gooide omhoog, gooiden omhoog, omhooggegooid)
  31. levantar (subir; izar)
    omhooghalen
    • omhooghalen werkwoord (haal omhoog, haalt omhoog, haalde omhoog, haalden omhoog, omhooggehaald)
  32. levantar (levantar a tiros; izar; alzar)
    omhoogrukken
    • omhoogrukken werkwoord (ruk omhoog, rukt omhoog, rukte omhoog, rukten omhoog, omhooggerukt)

Conjugations for levantar:

presente
  1. levanto
  2. levantas
  3. levanta
  4. levantamos
  5. levantáis
  6. levantan
imperfecto
  1. levantaba
  2. levantabas
  3. levantaba
  4. levantábamos
  5. levantabais
  6. levantaban
indefinido
  1. levanté
  2. levantaste
  3. levantó
  4. levantamos
  5. levantasteis
  6. levantaron
fut. de ind.
  1. levantaré
  2. levantarás
  3. levantará
  4. levantaremos
  5. levantaréis
  6. levantarán
condic.
  1. levantaría
  2. levantarías
  3. levantaría
  4. levantaríamos
  5. levantaríais
  6. levantarían
pres. de subj.
  1. que levante
  2. que levantes
  3. que levante
  4. que levantemos
  5. que levantéis
  6. que levanten
imp. de subj.
  1. que levantara
  2. que levantaras
  3. que levantara
  4. que levantáramos
  5. que levantarais
  6. que levantaran
miscelánea
  1. ¡levanta!
  2. ¡levantad!
  3. ¡no levantes!
  4. ¡no levantéis!
  5. levantado
  6. levantando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

levantar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el levantar (alzar)
    opsteken; omhoog steken
  2. el levantar (lanzar)
    opwerpen; omhoog werpen

Vertaal Matrix voor levantar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansteken contaminación; intoxicación
afbakenen delimitar; demarcar; trazarado
afpalen delimitar; demarcar; trazarado
afzetten amputar; extirpar; quitar
jagen caza
lichten luzes
omhoog steken alzar; levantar
omhoog werpen lanzar; levantar
omhoogkomen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
ophouden conclusión; finalización
opsteken alzar; levantar
opstijgen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opvliegen brincar; encolerizarse
opwerpen lanzar; levantar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
snellen correr
verbeteren mejorar
verhelpen resolver
verhogen acumulación; amontonamiento; aumento
weerlichten rayos; relámpagos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansteken alzar; amanecer; comenzar; encender; enlucir; incendiar; levantar; robar con engaño alzar; comenzar; contagiar; contaminar; encender; encender un sigarrillo; incendiar; infectar; prender fuego a
aanstrijken alzar; amanecer; enlucir; levantar; robar con engaño
afbakenen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afpalen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo acotar; alzar; amanecer; amañar; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; cercar; dar el pego; dar salida; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; depositar; derrocar; desconectar; desenchufar; destituir; destronar; embaucar; emporcarse; engañar; estafar; frangollar; hacer bajar; hacer mal; joder; llevar hasta; mentir; parar; quedar defraudado; sacar; timar; tomar el pelo
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
begrenzen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo limitar
bliksemen clarecer; levantar; levantar a tiros; relàmpaguear
bouwen construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar construir; montar
buslichten alzar; izar; levantar
casseren alzar; cobrar; elevar; imponer; levantar; percibir; recaudar
construeren construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar
doen ontvlammen alzar; amanecer; enlucir; levantar; robar con engaño
heffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; elevar; subir
hernieuwen actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear actualizar; hacer de nuevo; innovar; modernizar; modificar; reconocer; reformar; refrescar; rehabilitar; rehacer; renovar; reorganizar; repetir
herstellen actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear ajustar; arreglar; corregir; despachar; fijar; mejorar; modificar; perfeccionar; poner en orden; reajustar; rectificar; recuperar; rehabilitar; remendar; renovar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar
hijsen alzar; elevar; izar; levantar; subir
hoger maken alzar; elevar; levantar; subir
hoger worden ascender; crecer; elevarse; levantar; montarse; subir
hooghouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
ijlen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; cascar; charlar; comprar tonteras; cotorrear; dar prisa; darse prisa; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo; parlotear
in de fik steken alzar; comenzar; encender; incendiar; levantar
in de hoogte houden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
in de hoogte steken alzar; alzarse; levantar
jachten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; cazar; correr; dar prisa; darse prisa; impulsar; ir volando; irse volando; meter prisa; rabiar
jagen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
jakkeren adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
laten gaan dejar ir; levantar; levantar la prohibición de; no tenaz amnistiar; dar libertad; dejar ir a una persona; dejar libre; dejar marchar a una persona; dejar sin ocupar; excarcelar; liberar; poner en libertad; soltar
laten lopen dejar ir; levantar; levantar la prohibición de; no tenaz
lichten alzar; clarecer; elevar; izar; levantar; levantar a tiros; relàmpaguear; sacar; subir; timar alborear; alejarse; amanecer; destellar; disparar el flash; distanciar; expulsar; extirpar; quitar; relampaguear; romper el día
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
naar boven tillen alzar; aupar; levantar llevar arriba; llevar hacia arriba
naar boven trekken levantar; levantar a tiros; sacar
niet vasthouden dejar ir; levantar; levantar la prohibición de; no tenaz liberar; soltar
omhoog brengen alzar; elevar; levantar; subir; timar
omhoog heffen alzar; elevar; levantar
omhoog rukken levantar; levantar a tiros; sacar
omhoog trekken levantar; levantar a tiros; sacar
omhoogbrengen levantar
omhooggooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
omhooghalen izar; levantar; subir arrastrar
omhoogheffen alzar; aupar; elevar; levantar; subir; timar
omhooghouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
omhoogkomen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; ponerse de pie; subir; surgir
omhoogrukken alzar; izar; levantar; levantar a tiros
omhoogsteken alzar; alzarse; levantar
omhoogtillen alzar; levantar
omhoogtrekken levantar; saccar
omlijnen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
opgooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
opheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disociar; disolver; disolverse; interrumpir; liquidar; quebrar; rescindir; romper; separar; suprimir
ophijsen elevar; izar; levantar; subir
ophogen elevar; levantar; subir rellenar
ophouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; aminorar; anudarse; cesar; completar; concluir; cortarse; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; demorar; demorarse; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; ganar tiempo; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retardar; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender; terminar; ultimar; vencer
opschieten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse brotar
opsteken adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; cursar; encender; encender un sigarrillo

Synoniemen voor "levantar":


Wiktionary: levantar

levantar
verb
  1. in dienst nemen
  2. tillen, opheffen
  3. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen
  4. met spierkracht iets van de grond opheffen

Cross Translation:
FromToVia
levantar opheffen lift — to raise
levantar opheffen raise — to cause to rise
levantar stellen; neerzetten; overeind; zetten stand — to place in an upright or standing position
levantar rechtzetten; zetten; rechtstellen; stellen stand up — bring something up and set it into a standing position
levantar optillen; oplichten aufheben — etwas nehmen, aufnehmen (was auf dem Boden liegt)

Verwante vertalingen van levantar