Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Zoek: charge

Franse en Duitse zoekresultaten voor: charge

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. charge:
  2. chargé:
  3. charger:
  4. Wiktionary:
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. charge:

Frans

Uitgebreide vertaling voor charge (Frans) in het Duits

charge:

charge [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la charge (fardeau)
    die Last; die Bürde; die Schwere; Gewicht; Kreuz
    • Last [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Bürde [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schwere [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gewicht [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kreuz [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. la charge (fardeau; cargaison)
    die Finanzielle Last
  3. la charge (chargement)
    die Ladung; die elektrische Ladung
  4. la charge
    die Bürde; die Last
    • Bürde [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Last [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. la charge
    Auslastung
  6. la charge (taxes; impôts; perceptions; )
    die Steuern
    • Steuern [die ~] zelfstandig naamwoord
  7. la charge (assaut; attaque; invasion; )
    der Angriff; die Bestürmung; der Ansturm; die Erstürmung; der Sturmangriff; der Sturmlauf
  8. la charge (cargaison; fardeau)
    die Fracht; Frachtgut; die Ladung; Gut
    • Fracht [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Frachtgut [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ladung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gut [das ~] zelfstandig naamwoord
  9. la charge (affrètement; fret; chargement; fardeau; cargaison)
    die Fracht; die Beladung; die Ladung; die Befrachtung; Frachtgut
  10. la charge (transport routier; cargaison; chargement; transport)
    die Frachttransport; der Transport; die Güterbeförderung; der Frachtverkehr
  11. la charge (bureau des contributions; impôts; fisc; )
    Steueramt; der Fiskus; die Steuer
    • Steueramt [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Fiskus [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Steuer [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor charge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Angriff assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée battue; descente de police; rafle; rafle de police; razzia; ruée; traque
Ansturm assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée affluence; attroupement; battue; descente de police; masse; rafle; rafle de police; razzia; ruée; traque
Befrachtung affrètement; cargaison; charge; chargement; fardeau; fret affrètement; cargaison; fardeau; fret; transport
Beladung affrètement; cargaison; charge; chargement; fardeau; fret affrètement; cargaison; fardeau; fret; transport
Bestürmung assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée battue; descente de police; rafle; rafle de police; razzia; ruée; traque
Bürde charge; fardeau croix; forme de croix
Erstürmung assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée battue; descente de police; rafle; rafle de police; razzia; ruée; traque
Finanzielle Last cargaison; charge; fardeau
Fiskus bureau des contributions; charge; fisc; imposition; impôt; impôts; levées; perception; perceptions; prélèvements; redevances; taxe; taxes
Fracht affrètement; cargaison; charge; chargement; fardeau; fret affrètement; cargaison; fardeau; frais de transport; fret; transport
Frachtgut affrètement; cargaison; charge; chargement; fardeau; fret affrètement; cargaison; fardeau; fret; transport
Frachttransport cargaison; charge; chargement; transport; transport routier
Frachtverkehr cargaison; charge; chargement; transport; transport routier
Gewicht charge; fardeau gravité; importance; masse; pesanteur; poids; sens; signification
Gut cargaison; charge; fardeau basse-cour; biens immeubles; biens immobiliers; champ; domaine; emplacement; enclos; fonds immobiliers; jardin; jardin familial; jardin ouvrier; propriété foncière; propriété immobilière; rayon; région; site; terrain; territoire; zone
Güterbeförderung cargaison; charge; chargement; transport; transport routier
Kreuz charge; fardeau croix; croupion; forme de croix; petite croix; signe de la croix; trèfle
Ladung affrètement; cargaison; charge; chargement; fardeau; fret affrètement; ajournement; assignation; assignation à jour fixe; cargaison; charge utile; chargement; chargement électrique; charretée; citation; fardeau; fret; intimation; transport; voltage
Last charge; fardeau affrètement; cargaison; charges; charges d'une bête de somme; croix; difficulté; désagrément; embarras; emmerdement; emmerdements; ennui; ennuis; fardeau; forme de croix; fret; impression; inconvénient; peine; pétrin; tirage; transport
Schwere charge; fardeau gravité; masse; pesanteur; poids; sérieux; sévérité
Steuer bureau des contributions; charge; fisc; imposition; impôt; impôts; levées; perception; perceptions; prélèvements; redevances; taxe; taxes appareil à gouverner; commande; commande de direction; contribution; coûts; droits; droits d'expédition; frais; gouvernail; gouverne; guidon; impôt; impôts; levier de commande; levée; perception; prélèvement; redevance; roue de gouvernail; taxe; taxes; volant de direction
Steueramt bureau des contributions; charge; fisc; imposition; impôt; impôts; levées; perception; perceptions; prélèvements; redevances; taxe; taxes bureau de perception
Steuern charge; fisc; imposition; impôt; impôts; levées; perceptions; prélèvements; redevances; taxes
Sturmangriff assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée
Sturmlauf assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée
Transport cargaison; charge; chargement; transport; transport routier cession; chargement; déplacement; translation; transport; transposition
elektrische Ladung charge; chargement chargement électrique; voltage
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Auslastung charge

Synoniemen voor "charge":


Wiktionary: charge

charge
noun
  1. substance solide ajoutée à un mélange
  2. Ce qui peser.
charge
noun
  1. Transportwesen: etwas, was sich durch sein Gewicht nach unten drückt oder zieht; auch Ladung, Fracht; was man trägt
  2. Physik, Elektrotechnik: die Eigenschaft von Teilchen oder Objekten, mit einem elektromagnetischen Feld in Wechselwirkung zu treten
  3. Militär: definierte Menge an Munition oder Sprengstoff
  4. allgemein: aufladen von Gegenständen auf einen LKW oder Anhänger
  5. eine Sachmaterie, für die ein Träger der öffentlichen Verwaltung kraft Gesetzes fachlich zuständig ist
  6. eine freiwillige und ohne Bezahlung erfolgen Tätigkeit
Cross Translation:
FromToVia
• charge → Belastung; Last ↔ burden — heavy load
• charge → Ladung ↔ charge — electric charge
• charge → Last ↔ charge — load or burden
• charge → Ladung ↔ electric charge — electromagnetic state
• charge → Fracht ↔ vracht — de lading van een vervoermiddel
• charge → Hub ↔ hijs — de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
• charge → Anklage ↔ aanklacht — bij de rechtbank ingediende beschuldiging of klacht

chargée:


Synoniemen voor "chargée":

  • pleine; remplie; garnie; farcie; complète; débordante; bondée; saturée; peuplée; occupée; repue; rassasiée

chargé:

chargé bijvoeglijk naamwoord

  1. chargé
    belastet
  2. chargé
    beladen; belastet
  3. chargé (lourd)
    geladen
  4. chargé (ordonné; assigné; commandé)
    angeschrieben

Vertaal Matrix voor chargé:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beladen affréter; alourdir; apesantir; charger; embarquer; fréter; recharger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir; équiper
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschrieben assigné; chargé; commandé; ordonné notifié
beladen chargé
belastet chargé
geladen chargé; lourd acerbe; courroucé; en colère; en couroux; enragé; envenimé; furieuse; furieusement; furieux; fâcheuse; fâcheux; fâché; hargneux

Synoniemen voor "chargé":


Wiktionary: chargé

Cross Translation:
FromToVia
• chargé → geladen; schwer beladen; beschwert; beladen ↔ loaded — burdened by load
• chargé → scharf; geladen ↔ loaded — (of a projectile weapon) armed

charger:

charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )

  1. charger (affréter; recharger; fréter; équiper)
    laden; einladen; beladen; befrachten; aufladen
    • laden werkwoord (lade, lädst, lädt, ladete, ladetet, geladen)
    • einladen werkwoord (lade ein, lädst ein, lädt ein, lud ein, ludet ein, eingeladen)
    • beladen werkwoord (belade, belädst, belädt, belud, beludet, beladen)
    • befrachten werkwoord (befrachte, befrachtest, befrachtet, befrachtete, befrachtetet, befrachtet)
    • aufladen werkwoord (lade auf, lädst auf, lädt auf, lud auf, ludet auf, aufgeladen)
  2. charger (accabler; importuner)
    beauftragen; auftragen
    • beauftragen werkwoord (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
  3. charger (embarquer; affréter)
    einladen; laden; aufladen; verladen; befrachten; beladen
    • einladen werkwoord (lade ein, lädst ein, lädt ein, lud ein, ludet ein, eingeladen)
    • laden werkwoord (lade, lädst, lädt, ladete, ladetet, geladen)
    • aufladen werkwoord (lade auf, lädst auf, lädt auf, lud auf, ludet auf, aufgeladen)
    • verladen werkwoord (verlade, verladest, verladet, verladete, verladetet, verladen)
    • befrachten werkwoord (befrachte, befrachtest, befrachtet, befrachtete, befrachtetet, befrachtet)
    • beladen werkwoord (belade, belädst, belädt, belud, beludet, beladen)
  4. charger (recharger)
    aufladen; elektrizieren
    • aufladen werkwoord (lade auf, lädst auf, lädt auf, lud auf, ludet auf, aufgeladen)
    • elektrizieren werkwoord (elektriziere, elektrizierst, elektriziert, elektrizierte, elektriziertet, elektriziert)
  5. charger (recharger)
    belasten; einladen; laden; aufladen; beladen; befrachten; elektricität aufladen
    • belasten werkwoord (belaste, belastest, belastet, belastete, belastetet, belastet)
    • einladen werkwoord (lade ein, lädst ein, lädt ein, lud ein, ludet ein, eingeladen)
    • laden werkwoord (lade, lädst, lädt, ladete, ladetet, geladen)
    • aufladen werkwoord (lade auf, lädst auf, lädt auf, lud auf, ludet auf, aufgeladen)
    • beladen werkwoord (belade, belädst, belädt, belud, beludet, beladen)
    • befrachten werkwoord (befrachte, befrachtest, befrachtet, befrachtete, befrachtetet, befrachtet)
  6. charger (accuser; dénoncer; inculper; incriminer; imputer)
    anklagen
    • anklagen werkwoord (klage an, klagst an, klagt an, klagte an, klagtet an, angeklagt)
  7. charger (incriminer; soupçonner; accuser; )
    verdächtigen; beschuldigen; anklagen
    • verdächtigen werkwoord (verdächtige, verdächtigst, verdächtigt, verdächtigte, verdächtigtet, verdâchtigt)
    • beschuldigen werkwoord (beschuldige, beschuldigst, beschuldigt, beschuldigte, beschuldigtet, beschuldigt)
    • anklagen werkwoord (klage an, klagst an, klagt an, klagte an, klagtet an, angeklagt)
  8. charger (ordonner; décréter; assigner; )
    gebieten; befehlen; auftragen; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • beauftragen werkwoord (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • erlassen werkwoord (erlasse, erläßt, erließ, erließt, erlassen)
    • regieren werkwoord (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen werkwoord (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen werkwoord (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
  9. charger (farcir; remplir; bourrer; gonfler)
    abfüllen; anfüllen
    • abfüllen werkwoord (fülle ab, füllst ab, füllt ab, füllte ab, fülltet ab, abgefüllt)
    • anfüllen werkwoord (fülle an, füllst an, füllt an, füllte an, fülltet an, angefüllt)
  10. charger (charger un fusil)
    laden; aufladen
    • laden werkwoord (lade, lädst, lädt, ladete, ladetet, geladen)
    • aufladen werkwoord (lade auf, lädst auf, lädt auf, lud auf, ludet auf, aufgeladen)
  11. charger (exagérer; souligner; enfler; )
    aufblasen; übertreiben; aufbauschen; andicken
    • aufblasen werkwoord (blase auf, bläst auf, blies auf, bliest auf, aufgeblasen)
    • übertreiben werkwoord (übertreibe, übertreibst, übertreibt, übertrieb, übertriebt, übertrieben)
    • aufbauschen werkwoord (bausche auf, bauscht auf, bauschte auf, bauschtet auf, aufgebauscht)
    • andicken werkwoord (dicke an, dickst an, dickt an, dickte an, dicktet an, angedickt)
  12. charger (alourdir; renforcer; apesantir; s'aggraver; s'alourdir)
    beschweren; erschweren; belasten; verstärken; beladen; schwerer machen; Schwerer machen
    • beschweren werkwoord (beschwere, beschwerst, beschwert, beschwerte, beschwertet, beschwert)
    • erschweren werkwoord
    • belasten werkwoord (belaste, belastest, belastet, belastete, belastetet, belastet)
    • verstärken werkwoord (verstärke, verstärkst, verstärkt, verstärkte, verstärktet, verstärkt)
    • beladen werkwoord (belade, belädst, belädt, belud, beludet, beladen)
    • schwerer machen werkwoord
    • Schwerer machen werkwoord
  13. charger (insinuer; imputer; accuser)
    insinuieren; unterstellen; zustellen
    • insinuieren werkwoord (insinuiere, insinuierst, insinuiert, insinuierte, insinuiertet, insinuiert)
    • unterstellen werkwoord (unterstelle, unterstellst, unterstellt, unterstellte, unterstelltet, unterstellt)
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
  14. charger (manutentionner)
    verladen
    • verladen werkwoord (verlade, verladest, verladet, verladete, verladetet, verladen)

Conjugations for charger:

Présent
  1. charge
  2. charges
  3. charge
  4. chargeons
  5. chargez
  6. chargent
imparfait
  1. chargeais
  2. chargeais
  3. chargeait
  4. chargions
  5. chargiez
  6. chargeaient
passé simple
  1. chargeai
  2. chargeas
  3. chargea
  4. chargeâmes
  5. chargeâtes
  6. chargèrent
futur simple
  1. chargerai
  2. chargeras
  3. chargera
  4. chargerons
  5. chargerez
  6. chargeront
subjonctif présent
  1. que je charge
  2. que tu charges
  3. qu'il charge
  4. que nous chargions
  5. que vous chargiez
  6. qu'ils chargent
conditionnel présent
  1. chargerais
  2. chargerais
  3. chargerait
  4. chargerions
  5. chargeriez
  6. chargeraient
passé composé
  1. ai chargé
  2. as chargé
  3. a chargé
  4. avons chargé
  5. avez chargé
  6. ont chargé
divers
  1. charge!
  2. chargez!
  3. chargeons!
  5. chargé
  6. chargeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor charger:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schwerer machen alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir compliquer; rendre difficile
abfüllen bourrer; charger; farcir; gonfler; remplir embouteiller; mettre en bouteilles; s'affaisser; s'enfoncer
andicken charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner exagérer; grossir; renforcer
anfüllen bourrer; charger; farcir; gonfler; remplir ajouter; bourrer; combler; re-remplir; recharger les accus; remettre; remplir; remplir de nouveau; reprendre de l'essence; resservir; reverser; suppléer; verser en supplément
anklagen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter accuser; accuser de; incriminer; inculper; inculper de
aufbauschen charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner bomber; bouffer; enfler; exagérer; grossir; renforcer; se ballonner; se gonfler
aufblasen charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
aufladen affréter; charger; charger un fusil; embarquer; fréter; recharger; équiper
auftragen accabler; assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; importuner; obliger à; ordonner; régir; sommer attraper; commander; consommer; dicter; fanfaronner; fournir; mettre; mettre en avant; offrir; ordonner; prendre soin de; prescrire; présenter; s'occuper de; s'user; se charger de; se consumer; se corroder; se vanter de; servir; servir à table; user
beauftragen accabler; assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; importuner; obliger à; ordonner; régir; sommer dicter; dresser; enjoindre; ordonner; plaindre; poser droit; prescrire; redresser; remettre d'aplomb; se lamenter de; se plaindre; émettre des réserves
befehlen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; annoncer; avoir le commandement; brusquer; commander; contraindre; dicter; diriger; dominer; décréter; enjoindre; forcer; gouverner; imposer; maîtriser; mener; obliger; ordonner; piloter; prescrire; proclamer; promulguer; présider; régir
befrachten affréter; charger; embarquer; fréter; recharger; équiper
beherrschen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer apaiser; avoir le dessus; baisser de ton; brider; calmer; commander; contraindre; contrôler; diriger; dominer; dompter; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; modérer; munir de brides; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; régir; réprimer; se commander; se contenir; se modérer; se posséder
beladen affréter; alourdir; apesantir; charger; embarquer; fréter; recharger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir; équiper
belasten alourdir; apesantir; charger; recharger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir débiter
beschuldigen accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter accuser; accuser de; incriminer; inculper; inculper de
beschweren alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir plaindre; se lamenter de; se plaindre; émettre des réserves
einladen affréter; charger; embarquer; fréter; recharger; équiper accueillir; convier; embaucher; engager; inviter; recevoir; régaler de
elektricität aufladen charger; recharger
elektrizieren charger; recharger électriser
erlassen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer dispenser de; donner quittance; déclarer quitte; relâcher
erschweren alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir aggraver; compliquer; rendre difficile
gebieten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; brusquer; commander; contraindre; dicter; diriger; dominer; forcer; gouverner; imposer; maîtriser; mener; obliger; ordonner; piloter; prescrire; présider; régir
herrschen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer avoir de l'autorité; avoir le dessus; commander; contrôler; diffuser; diriger; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régir; régner; se répandre
insinuieren accuser; charger; imputer; insinuer
kommandieren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; dominer; encaisser; enjoindre; exiger; gouverner; maîtriser; mener; ordonner; percevoir; piloter; prescrire; présider; recouvrer; récupérer; régir
laden affréter; charger; charger un fusil; embarquer; fréter; recharger; équiper appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
regieren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
schwerer machen alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir aggraver; alourdir; compliquer; peser plus lourd; rendre difficile
unterstellen accuser; charger; imputer; insinuer garder; garer; mettre de côté; mettre en dépôt; ranger; remiser
verdächtigen accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
verladen affréter; charger; embarquer; manutentionner asticoter; blaguer; chasser quelqu'un par des tracasseries; chasser quelqu'un par des méchancetés; couillonner; duper; enquiquiner; escroquer; faire partir par des méchancetés; faire partir par des tracasseries; leurrer; rendre la vie de quelqu'un impossible; rouler; taquiner; tricher; tromper; turlupiner
verstärken alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir aggraver; amplifier; consolider; envenimer; escaler; fortifier; intensifier; raffermir; rendre intense; renforcer; s'aggraver; s'envenimer; stabiliser
zustellen accuser; charger; imputer; insinuer apporter; commander; distribuer; distribuer à domicile; donner; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; passer; porter à domicile; procurer; remettre
übertreiben charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner exagérer; grossir; renforcer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beherrschen dominé; passif; résignant; soumis à
beladen chargé

Synoniemen voor "charger":


Wiktionary: charger

charger
verb
  1. garnir d’une charge.
charger
verb
  1. (transitiv) etwas auf oder in ein Fahrzeug oder auf ein Lasttier schaffen
  2. (transitiv) eine Schusswaffe mit Munition versehen
  3. (transitiv) von einem Datenspeicher lesen (lassen)
Cross Translation:
FromToVia
• charger → beauftragen ↔ commission — send to do something
• charger → beladen ↔ lade — To fill or load
• charger → laden ↔ load — to put a load on
• charger → laden ↔ load — to fill with munition
• charger → laden ↔ load — to read into memory
• charger → belasten ↔ belasten — gewichten plaatsen op
• charger → beladen ↔ beladen — een lading aanbrengen op een lastdier of een voer- of vaartuig

Verwante vertalingen van charge



Duits

Uitgebreide vertaling voor charge (Duits) in het Frans

Charge:


Synoniemen voor "Charge":

  • Dienstgrad
  • Lot
  • Überzeichnung

Wiktionary: Charge

Charge
noun
  1. Militär: Stelle oder Posten mit einer bestimmten Verantwortung, Dienstgrad
  2. Studentenverbindung: höheres Amt in einer Studentenverbindung
  3. Handel, Prozesstechnik, Fertigungstechnik: ein Teilbestand an Produkten, die in einem Produktionsgang gefertigt worden sind und damit identische Merkmale in Bezug auf den Fertigungszeitpunkt und die Produktqualität aufweisen
    • Charge → lot
Cross Translation:
FromToVia
• Charge → ensemble; groupe ↔ lot — number of things taken collectively







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1481 seconde
Page rendered in 1.0 seconds