Présence in het Duits vertaald uit het Frans

Overzicht

Frans naar Duits: Meer gegevens...

présence:
- Sein; Existenz; Leben; Dasein; Fortbestehen; Lebenswandel; Anwesenheit; Beisein; Gegenwart; Anwesenheitsinformationen
Wiktionary:
- présence → Anwesenheit, Anwesentheit, Gegenwart, Präsenz, Vorhandensein, Beisein
- présence → Anwesenheit

Frans

Uitgebreide vertaling voor présence (Frans) in het Duits

la présence (existence; vie; réalité)
Sein; die Existenz; Leben; Dasein; Fortbestehen; der Lebenswandel
- Sein [das ~] zelfstandig naamwoord
- Existenz [die ~] zelfstandig naamwoord
- Leben [das ~] zelfstandig naamwoord
- Dasein [das ~] zelfstandig naamwoord
- Fortbestehen [das ~] zelfstandig naamwoord
- Lebenswandel [der ~] zelfstandig naamwoord
la présence
die Anwesenheit; Beisein; die Gegenwart
- Anwesenheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Beisein [das ~] zelfstandig naamwoord
- Gegenwart [die ~] zelfstandig naamwoord
la présence
die Anwesenheit; Beisein
- Anwesenheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Beisein [das ~] zelfstandig naamwoord
la présence (informations de présence)
die Anwesenheit; Anwesenheitsinformationen
- Anwesenheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Anwesenheitsinformationen

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Anwesenheit	informations de présence; présence
Beisein	présence
Dasein	existence; présence; réalité; vie
Existenz	existence; présence; réalité; vie
Fortbestehen	existence; présence; réalité; vie	fait de continuer sa vie; survie
Gegenwart	présence	heure actuelle; présent
Leben	existence; présence; réalité; vie	cours de la vie; histoire d'une vie; petite vie; vies
Lebenswandel	existence; présence; réalité; vie	cours de la vie; histoire d'une vie
Sein	existence; présence; réalité; vie
Not Specified	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Anwesenheitsinformationen	informations de présence; présence	indicateur de présence

présence

noun

présence

noun

Zustand, in dem etwas vorhanden, existent ist
- Vorhandensein → existence; présence
die Tatsache, (örtlich) zugegen oder gegenwärtig zu sein
- Präsenz → présence
das räumliche Anwesendsein im hier und jetzt (zum Beispiel die Anwesenheit einer Person)
- Gegenwart → présence
Situation, in der jemand (oder auch etwas) anwesend (dabei) ist
- Beisein → présence
der Zustand des körperlichen und/oder geistigen Zugegen-Seins
- Anwesenheit → présence

Cross Translation:

From	To	Via
• présence	→ Anwesenheit	↔ attendance — the state of attending
• présence	→ Anwesenheit	↔ presence — fact or condition of being present
• présence	→ Anwesenheit	↔ tegenwoordigheid — aanwezigheid