Frans

Uitgebreide vertaling voor commander (Frans) in het Nederlands

commander:

commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )

  1. commander (distribuer à domicile)
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  2. commander (mener; diriger; avoir le commandement; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  3. commander (prescrire)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  4. commander (ordonner; prescrire; dicter)
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  5. commander (diriger; conduire; gérer; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  6. commander (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  7. commander (arracher; extorquer; soutirer; forcer)
    onttrekken; iem. afdwingen; ontrukken
    • onttrekken werkwoord (onttrek, onttrekt, onttrok, onttrokken, onttrokken)
    • iem. afdwingen werkwoord
    • ontrukken werkwoord (ontruk, ontrukt, ontrukte, ontrukten, ontrukt)
  8. commander (régir; gouverner; diriger; maîtriser; dominer)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren werkwoord (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben werkwoord
    • macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)

Conjugations for commander:

Présent
  1. commande
  2. commandes
  3. commande
  4. commandons
  5. commandez
  6. commandent
imparfait
  1. commandais
  2. commandais
  3. commandait
  4. commandions
  5. commandiez
  6. commandaient
passé simple
  1. commandai
  2. commandas
  3. commanda
  4. commandâmes
  5. commandâtes
  6. commandèrent
futur simple
  1. commanderai
  2. commanderas
  3. commandera
  4. commanderons
  5. commanderez
  6. commanderont
subjonctif présent
  1. que je commande
  2. que tu commandes
  3. qu'il commande
  4. que nous commandions
  5. que vous commandiez
  6. qu'ils commandent
conditionnel présent
  1. commanderais
  2. commanderais
  3. commanderait
  4. commanderions
  5. commanderiez
  6. commanderaient
passé composé
  1. ai commandé
  2. as commandé
  3. a commandé
  4. avons commandé
  5. avez commandé
  6. ont commandé
divers
  1. commande!
  2. commandez!
  3. commandons!
  4. commandé
  5. commandant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor commander:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren direction; tête
bestellen commande
besturen acte de gouverner; acte de régner; administration; direction
leidinggeven direction
onttrekken démission; fait de retirer; retraite
regeren acte de gouverner; acte de régner; administration
verordenen impérative; prescription; proclamation
voorschrijven impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider aborder; alléguer; avancer; avancer des arguments; citer; entamer; invoquer; lancer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
bestellen commander; distribuer à domicile apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile
besturen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider administrer; diriger; gérer
bevel voeren over administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; gouverner; mener; obliger à; ordonner; piloter; présider; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
dicteren commander; dicter; ordonner; prescrire dicter; dicter une lettre; indiquer; ordonner; suggérer
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gezaghebben commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
heersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir diffuser; dominer; gouverner; régner; se répandre
iem. afdwingen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
leiden administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
leiding geven administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
leidinggeven administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
macht uitoefenen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
managen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider gérer; manier; être capable; être de taille à
ontrukken arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
onttrekken arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
orderen commander; distribuer à domicile
overheersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir avoir le dessus; contrôler; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner
regeren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
voorschrijven commander; dicter; ordonner; prescrire
voorzitten administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider

Synoniemen voor "commander":


Wiktionary: commander

commander
verb
  1. Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).
commander
verb
  1. bevel voeren over
  2. een dwingende opdracht geven.
  3. het bevel voeren over
  4. bevelen
  5. zorgen dat [een toestel] de gewenste taken uitvoert.

Cross Translation:
FromToVia
commander commanderen; bevelen command — to order
commander leiden; aanvoeren head — (transitive) be in command of
commander leiden lead — conduct or direct with authority
commander bevelen; verordonneren order — to issue a command
commander bestellen order — to request some product or service

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van commander