Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- bander:
-
Wiktionary:
- bander → verbinden, zwachtelen, inzwachtelen, omzwachtelen, nauwer aanhalen, opwinden, spannen, strekken, uitrekken
- bander → samentrekken
Frans
Uitgebreide vertaling voor bander (Frans) in het Nederlands
bander:
bander werkwoord (bande, bandes, bandons, bandez, bandent, bandais, bandait, bandions, bandiez, bandaient, bandai, bandas, banda, bandâmes, bandâtes, bandèrent, banderai, banderas, bandera, banderons, banderez, banderont)
-
bander
Conjugations for bander:
Présent
- bande
- bandes
- bande
- bandons
- bandez
- bandent
imparfait
- bandais
- bandais
- bandait
- bandions
- bandiez
- bandaient
passé simple
- bandai
- bandas
- banda
- bandâmes
- bandâtes
- bandèrent
futur simple
- banderai
- banderas
- bandera
- banderons
- banderez
- banderont
subjonctif présent
- que je bande
- que tu bandes
- qu'il bande
- que nous bandions
- que vous bandiez
- qu'ils bandent
conditionnel présent
- banderais
- banderais
- banderait
- banderions
- banderiez
- banderaient
passé composé
- ai bandé
- as bandé
- a bandé
- avons bandé
- avez bandé
- ont bandé
divers
- bande!
- bandez!
- bandons!
- bandé
- bandant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor bander:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
geilen | bander |
Synoniemen voor "bander":
Wiktionary: bander
bander
Cross Translation:
verb
-
(familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
- bander → verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bander | → samentrekken | ↔ flex — to tighten one's muscles |