Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: puiser

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: puiser

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. épuiser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor puiser (Frans) in het Nederlands

puiser:


Synoniemen voor "puiser":


Wiktionary: puiser

puiser
verb
  1. Prendre de l’eau dans un puits, dans une rivière, à une source, etc.
Cross Translation:
FromToVia
• puiser → halen ↔ holen — etwas, jemanden zu sich kommen machen
• puiser → putten ↔ schöpfen — etwas aus einer großen Menge Flüssigkeit entnehmen

épuiser:

épuiser werkwoord (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )

  1. épuiser (besogner; peiner; se tuer)
    zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
    • zwoegen werkwoord (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
    • ploeteren werkwoord (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
    • afjakkeren werkwoord (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
    • afsloven werkwoord (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
    • zich afsloven werkwoord
  2. épuiser (élaguer; couper; déboiser; éclaircir; décimer)
    uitdunnen; wegkappen
    • uitdunnen werkwoord (dun uit, dunt uit, dunde uit, dunden uit, uitgedund)
    • wegkappen werkwoord (kap weg, kapt weg, kapte weg, kapten weg, weggekapt)
  3. épuiser (fatiguer; dépérir; exténuer)
    uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
    • uitputten werkwoord (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • vermoeien werkwoord (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afmatten werkwoord (mat af, matte af, matten af, afgemat)
    • moe maken werkwoord (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
  4. épuiser (finir; user; manger; )
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  5. épuiser (s'affaiblir; affaiblir; atténuer; perdre sa force)
    verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • uitputten werkwoord (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • zwakker worden werkwoord
    • aan kracht inboeten werkwoord (boet aan kracht in, boette aan kracht in, boetten aan kracht in, aan kracht ingeboet)
    • zwak worden werkwoord
  6. épuiser (décimer)
    decimeren; dunnen; minder talrijk maken
  7. épuiser (dépérir)
    verdorsten
    • verdorsten werkwoord (verdorst, verdorstte, verdorstten, verdorst)

Conjugations for épuiser:

Présent
  1. épuise
  2. épuises
  3. épuise
  4. épuisons
  5. épuisez
  6. épuisent
imparfait
  1. épuisais
  2. épuisais
  3. épuisait
  4. épuisions
  5. épuisiez
  6. épuisaient
passé simple
  1. épuisai
  2. épuisas
  3. épuisa
  4. épuisâmes
  5. épuisâtes
  6. épuisèrent
futur simple
  1. épuiserai
  2. épuiseras
  3. épuisera
  4. épuiserons
  5. épuiserez
  6. épuiseront
subjonctif présent
  1. que j'épuise
  2. que tu épuises
  3. qu'il épuise
  4. que nous épuisions
  5. que vous épuisiez
  6. qu'ils épuisent
conditionnel présent
  1. épuiserais
  2. épuiserais
  3. épuiserait
  4. épuiserions
  5. épuiseriez
  6. épuiseraient
passé composé
  1. ai épuisé
  2. as épuisé
  3. a épuisé
  4. avons épuisé
  5. avez épuisé
  6. ont épuisé
divers
  1. épuise!
  2. épuisez!
  3. épuisons!
  5. épuisé
  6. épuisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor épuiser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbeulen éreintement
afmatten fatiguer; harasser; épuisement
opmaken edition; mise en page; rédaction
uitputten fatiguer; harasser; épuisement
vermoeien fatiguer; harasser; épuisement
verslappen affaiblissement
verzwakken affaiblissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan kracht inboeten affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
afbeulen besogner; peiner; se tuer; épuiser peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
afjakkeren besogner; peiner; se tuer; épuiser
afmatten dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser
afsloven besogner; peiner; se tuer; épuiser
decimeren décimer; épuiser
dunnen décimer; épuiser
minder talrijk maken décimer; épuiser
moe maken dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser
opgebruiken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opmaken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
ploeteren besogner; peiner; se tuer; épuiser
sappelen besogner; peiner; se tuer; épuiser
slopen dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; s'écrouler; saccager; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
sloven besogner; peiner; se tuer; épuiser peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
uitdunnen couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
uitputten affaiblir; atténuer; dépérir; exténuer; fatiguer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
verdorsten dépérir; épuiser
vermoeien dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser se fatiguer
verslappen affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser mollir; pâlir; s'affaiblir; s'amollir
verzwakken affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser affaiblir; atténuer
wegkappen couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
zich afsloven besogner; peiner; se tuer; épuiser
zwak worden affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
zwakker worden affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
zwoegen besogner; peiner; se tuer; épuiser

Synoniemen voor "épuiser":


Wiktionary: épuiser

épuiser
verb
  1. (overgankelijk) uitputtend vermoeien
Cross Translation:
FromToVia
• épuiser → uitputten; verminderen ↔ exhaust — to empty by drawing or letting out the contents
• épuiser → opraken ↔ run out — to use up

Verwante vertalingen van puiser







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0619 seconde
Page rendered in 1.0 seconds