Frans

Uitgebreide vertaling voor boucle (Frans) in het Nederlands

boucle:

boucle [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la boucle
    de lus; de knoop; de kink; lusvormige kromming; de draai; de kronkel
    • lus [de ~] zelfstandig naamwoord
    • knoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kink [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lusvormige kromming [znw.] zelfstandig naamwoord
    • draai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kronkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la boucle
    de gesp
    • gesp [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la boucle
    koppelgesp
  4. la boucle
    de lus
    • lus [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. la boucle (frison; spirale)
    de krul; krulvorm
    • krul [de ~] zelfstandig naamwoord
    • krulvorm [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. la boucle (flocon; pellicule; copeau; )
    de krul; de haarkrul
    • krul [de ~] zelfstandig naamwoord
    • haarkrul [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. la boucle (frison; mèche)
    de lok; de haarlok
    • lok [de ~] zelfstandig naamwoord
    • haarlok [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. la boucle (courbe; inclinaison; sinuosité; )
    de kromming; de buiging
    • kromming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • buiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  9. la boucle (looping)
    de looping
    • looping [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  10. la boucle (boucle de cheveux; mèche)
    krullende haarlok; de krul; het krulletje

Vertaal Matrix voor boucle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buiging boucle; coude; courbe; flexion; inclinaison; inclination; sinuosité; tournant; virage arche; flexion; giration; honneur; inclinaison; inclination; rondeur; rotation; voûte
draai boucle altération; bibine; contorsion; courbe; courbement; courbure; inversion; renversement; retournement; rondeur; rotation; révolution; tour; tournant; twist
gesp boucle
haarkrul boucle; copeau; flocon; microprocesseur; pellicule; puce; écaille; éclat
haarlok boucle; frison; mèche
kink boucle
knoop boucle
koppelgesp boucle
kromming boucle; coude; courbe; flexion; inclinaison; inclination; sinuosité; tournant; virage bibine; courbe; courbement; courbure; rondeur; tournant
kronkel boucle altération; contorsion; courbe; courbement; twist
krul boucle; boucle de cheveux; copeau; flocon; frison; microprocesseur; mèche; pellicule; puce; spirale; écaille; éclat pissotière; urinal; urinoir; vespasienne
krullende haarlok boucle; boucle de cheveux; mèche
krulletje boucle; boucle de cheveux; mèche
krulvorm boucle; frison; spirale
lok boucle; frison; mèche
looping boucle; looping
lus boucle
lusvormige kromming boucle

Synoniemen voor "boucle":


Wiktionary: boucle

boucle
noun
  1. forme de ligne courbe
    • bouclelus
  2. anneau qui ferme une ceinture
boucle
noun
  1. (f)/(m)
  2. haarlok, pluk haar

Cross Translation:
FromToVia
boucle gesp buckle — belt clasp

boucler:

boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )

  1. boucler (verrouiller; fermer au verrou; clore; fermer)
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  2. boucler (fermer; clore; verrouiller)
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  3. boucler (fermer; clore; verrouiller; cacheter; apposer les scellés)
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  4. boucler (faire friser; onduler; friser; frisotter)
    krullen; in de krul zetten
  5. boucler (attacher; fixer)
    dichtsnoeren; toegespen; dichtgespen
    • dichtsnoeren werkwoord
    • toegespen werkwoord (gesp toe, gespt toe, gespte toe, gespten toe, toegegespt)
    • dichtgespen werkwoord (gesp dicht, gespt dicht, gespte dicht, gespten dicht, dichtgegespt)
  6. boucler (attacher; fixer)
    vastgespen; aangespen
    • vastgespen werkwoord (gesp vast, gespt vast, gespte vast, gespten vast, vastgegespt)
    • aangespen werkwoord (gesp aan, gespt aan, gespte aan, gespten aan, aangegespt)
  7. boucler (fermer en tirant; tirer; revêtir; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken werkwoord (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  8. boucler
    gespen
    • gespen werkwoord (gesp, gespt, gespte, gespten, gegespt)
  9. boucler
    omgespen
    • omgespen werkwoord (gesp om, gespt om, gespte om, gespten om, omgegespt)
  10. boucler (friser; frisotter; onduler)
    kroezen
    • kroezen werkwoord (kroes, kroest, kroesde, kroesden, gekroesd)
  11. boucler (ficeler; lier; relier; fermer; clore)
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden werkwoord (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden werkwoord (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)

Conjugations for boucler:

Présent
  1. boucle
  2. boucles
  3. boucle
  4. bouclons
  5. bouclez
  6. bouclent
imparfait
  1. bouclais
  2. bouclais
  3. bouclait
  4. bouclions
  5. boucliez
  6. bouclaient
passé simple
  1. bouclai
  2. bouclas
  3. boucla
  4. bouclâmes
  5. bouclâtes
  6. bouclèrent
futur simple
  1. bouclerai
  2. boucleras
  3. bouclera
  4. bouclerons
  5. bouclerez
  6. boucleront
subjonctif présent
  1. que je boucle
  2. que tu boucles
  3. qu'il boucle
  4. que nous bouclions
  5. que vous boucliez
  6. qu'ils bouclent
conditionnel présent
  1. bouclerais
  2. bouclerais
  3. bouclerait
  4. bouclerions
  5. boucleriez
  6. boucleraient
passé composé
  1. ai bouclé
  2. as bouclé
  3. a bouclé
  4. avons bouclé
  5. avez bouclé
  6. ont bouclé
divers
  1. boucle!
  2. bouclez!
  3. bouclons!
  4. bouclé
  5. bouclant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor boucler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangespen bouclage
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
afgrendelen verrouillage
afsluiten arrêt; fermeture du magasin; verrouillage du magasin
borgen acte de verouiller
dichtdoen fermeture; verrouillage
dichtgespen bouclage
dichtmaken barrage; clôture; fermeture; fermoir; verrouillage
dichtsnoeren bouclage
krullen boucles; cheveux bouclés; cheveux frisés
toedoen concours
vastgespen bouclage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangespen attacher; boucler; fixer
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
afgrendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller fermer au verrou; verrouiller
afsluiten boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller achever; arrêter; barrer; boucher; cadenasser; casser; cesser; clore; clôturer; conclure; couper; délimiter; en finir; fermer; fermer à clé; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; quitter; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; verrouiller
borgen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
dichtbinden boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
dichtdoen apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller boutonner; cadenasser; fermer à clé
dichtgespen attacher; boucler; fixer
dichtmaken apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller calfeutrer; colmater; obturer; taper
dichtsnoeren attacher; boucler; fixer attacher; enfiler; lacer
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
gespen boucler
grendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
in de krul zetten boucler; faire friser; friser; frisotter; onduler
kroezen boucler; friser; frisotter; onduler
krullen boucler; faire friser; friser; frisotter; onduler
locken boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
omgespen boucler
op slot doen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
op slot zetten boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
sluiten apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller fermer
toebinden boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
toedoen apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; verrouiller
toegespen attacher; boucler; fixer
toemaken boucler; clore; fermer; verrouiller
toetrekken apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; verrouiller
vastgespen attacher; boucler; fixer
vergrendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller verrouiller

Synoniemen voor "boucler":


Wiktionary: boucler

boucler
verb
  1. attacher, serrer avec une boucle.
boucler
verb
  1. vervolmaken, afmaken

bouclé:

bouclé bijvoeglijk naamwoord

  1. bouclé (frisé; crépu)
    gekruld; krullig
  2. bouclé (crépu; frisé)
    kroes; met kroeshaar; kroezig

Vertaal Matrix voor bouclé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kroes creuset
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekruld bouclé; crépu; frisé
kroes bouclé; crépu; frisé
kroezig bouclé; crépu; frisé
krullig bouclé; crépu; frisé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
met kroeshaar bouclé; crépu; frisé

Synoniemen voor "bouclé":


Wiktionary: bouclé


Cross Translation:
FromToVia
bouclé krullig; krullerig curly — having curls

Verwante vertalingen van boucle