Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- dissocier:
-
Wiktionary:
- dissocier → uit elkaar nemen, dissociëren, uiteen doen vallen, kruimelen, ontleden, slibben, verkruimelen
- dissocier → zich, afscheiden, scheiden, distantiëren
Frans
Uitgebreide vertaling voor dissocier (Frans) in het Nederlands
dissocier:
dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, dissocient, dissociais, dissociait, dissociions, dissociiez, dissociaient, dissociai, dissocias, dissocia, dissociâmes, dissociâtes, dissocièrent, dissocierai, dissocieras, dissociera, dissocierons, dissocierez, dissocieront)
-
dissocier (diviser; subdiviser; répartir; séparer; fendre)
-
dissocier (arracher; rompre; enlever de force; couper; déchirer; s'arracher)
-
dissocier (séparer; découpler; détacher; fissionner)
-
dissocier (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
dissocier (cliver; séparer)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
dissocier
-
dissocier
groep opheffen-
groep opheffen werkwoord
-
Conjugations for dissocier:
Présent
- dissocie
- dissocies
- dissocie
- dissocions
- dissociez
- dissocient
imparfait
- dissociais
- dissociais
- dissociait
- dissociions
- dissociiez
- dissociaient
passé simple
- dissociai
- dissocias
- dissocia
- dissociâmes
- dissociâtes
- dissocièrent
futur simple
- dissocierai
- dissocieras
- dissociera
- dissocierons
- dissocierez
- dissocieront
subjonctif présent
- que je dissocie
- que tu dissocies
- qu'il dissocie
- que nous dissociions
- que vous dissociiez
- qu'ils dissocient
conditionnel présent
- dissocierais
- dissocierais
- dissocierait
- dissocierions
- dissocieriez
- dissocieraient
passé composé
- ai dissocié
- as dissocié
- a dissocié
- avons dissocié
- avez dissocié
- ont dissocié
divers
- dissocie!
- dissociez!
- dissocions!
- dissocié
- dissociant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor dissocier:
Synoniemen voor "dissocier":
Wiktionary: dissocier
dissocier
Cross Translation:
verb
dissocier
-
séparer des éléments qui étaient associés.
- dissocier → uit elkaar nemen; dissociëren; uiteen doen vallen; kruimelen; ontleden; slibben; verkruimelen
verb
-
(ergatief) in kleinere delen uiteenvallen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dissocier | → zich; afscheiden; scheiden; distantiëren | ↔ dissociate — to make unrelated |