Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: réunir

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: réunir

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. réunir:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor réunir (Frans) in het Nederlands

réunir:

réunir werkwoord (réunis, réunit, réunissons, réunissez, )

  1. réunir (se rencontrer; se voir; joindre; se réunir)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • elkaar ontmoeten werkwoord
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien werkwoord (zagen elkaar)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  2. réunir (rassembler; assembler)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  3. réunir (concentrer; rassembler; unir)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen werkwoord (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren werkwoord (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen werkwoord (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen werkwoord (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  4. réunir (rallier)
    herenigen; weer bijeenbrengen
  5. réunir (réussir à réunir)
    bijeen krijgen
  6. réunir (se rencontrer; joindre)
    elkaar ontmoeten
  7. réunir (joindre ensemble; joindre; unir; grouper)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • bijeen voegen werkwoord
  8. réunir (combiner; faire une combinaison; joindre ensemble)
    combineren; een combinatie maken
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • een combinatie maken werkwoord (maak een combinatie, maakt een combinatie, maakte een combinatie, maakten een combinatie, een combinatie gemaakt)
  9. réunir (aller ensemble; fusionner; joindre; )
    samengaan; een fusie aangaan; fuseren
    • samengaan werkwoord (ga samen, gaat samen, ging samen, gingen samen, samengegaan)
    • een fusie aangaan werkwoord
    • fuseren werkwoord (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
  10. réunir (se fondre; fusionner; joindre; )
    versmelten; fuseren; samensmelten; ineensmelten
    • versmelten werkwoord (versmelt, versmolt, versmolten, versmolten)
    • fuseren werkwoord (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)
    • samensmelten werkwoord (smelt samen, smolt samen, smolten samen, samengesmolten)
    • ineensmelten werkwoord (smelt ineen, smolt ineen, smolten ineen, ineengesmolten)
  11. réunir (parvenir à réunir)
    bijeenkrijgen
    • bijeenkrijgen werkwoord (krijg bijeen, krijgt bijeen, kreeg bijeen, kregen bijeen, bijeengekregen)

Conjugations for réunir:

Présent
  1. réunis
  2. réunis
  3. réunit
  4. réunissons
  5. réunissez
  6. réunissent
imparfait
  1. réunissais
  2. réunissais
  3. réunissait
  4. réunissions
  5. réunissiez
  6. réunissaient
passé simple
  1. réunis
  2. réunis
  3. réunit
  4. réunîmes
  5. réunîtes
  6. réunirent
futur simple
  1. réunirai
  2. réuniras
  3. réunira
  4. réunirons
  5. réunirez
  6. réuniront
subjonctif présent
  1. que je réunisse
  2. que tu réunisses
  3. qu'il réunisse
  4. que nous réunissions
  5. que vous réunissiez
  6. qu'ils réunissent
conditionnel présent
  1. réunirais
  2. réunirais
  3. réunirait
  4. réunirions
  5. réuniriez
  6. réuniraient
passé composé
  1. ai réuni
  2. as réuni
  3. a réuni
  4. avons réuni
  5. avez réuni
  6. ont réuni
divers
  1. réunis!
  2. réunissez!
  3. réunissons!
  5. réuni
  6. réunissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor réunir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken accord; convention; fait de se mettre d'accord
bijeen voegen joindre ensemble; relier ensemble; unir ensemble
concentreren concentration
samenkomen se réunir
treffen fait d'affecter; fait de toucher à; rencontre
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir accorder; arranger; convenir; organiser; s'arranger; s'entendre sur; tomber d'accord; tomber d'accord sur
bij elkaar brengen concentrer; rassembler; réunir; unir
bijeen krijgen réunir; réussir à réunir
bijeen voegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
bijeenbrengen concentrer; rassembler; réunir; unir
bijeenkrijgen parvenir à réunir; réunir
combineren combiner; faire une combinaison; grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
concentreren concentrer; rassembler; réunir; unir
een combinatie maken combiner; faire une combinaison; joindre ensemble; réunir
een fusie aangaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
elkaar ontmoeten joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
elkaar zien joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir
fuseren aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
herenigen rallier; réunir
ineensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
samenbrengen concentrer; rassembler; réunir; unir
samengaan aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à
samenkomen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir se rassembler; se rencontrer; se réunir
samensmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
samenvoegen grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir enchaîner; fusionner; joindre; lier
treffen joindre; réunir; se rencontrer; se réunir; se voir aborder; aboutir à; arriver à; atteindre; atterrir; battre; concerner; croiser; découvrir; faire une saut à; influencer; remuer; rencontrer; se rapporter à; se retrouver; tomber dans; tomber sur; toucher; trouver; émouvoir
verenigen assembler; rassembler; réunir
versmelten confluer; fondre; fusionner; joindre; réunir; s'intégrer; s'unir; se fondre; se souder
verzamelen assembler; rassembler; réunir amasser; assembler; assortir; collectionner; conserver; cueillir; faire des économies; grouper; moissonner; ramasser; rassembler; recueillir; récolter; se rassembler; se réunir; économiser; épargner
weer bijeenbrengen rallier; réunir
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
samenvoegen fusionner

Synoniemen voor "réunir":


Wiktionary: réunir

réunir réunir
verb
  1. bij elkaar brengen
  2. bijeenkomen

Verwante vertalingen van réunir







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0553 seconde
Page rendered in 1.0 seconds