Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fruit:
  2. fruité:
  3. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. fruit:
  2. fruiten:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor fruit (Frans) in het Nederlands

fruit:

fruit [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le fruit (fruits)
    de vrucht
    – voortbrengsel van boom, struik of plant 1
    • vrucht [de ~] zelfstandig naamwoord
      • peren, appels en noten zijn vruchten1
    het ooft
    • ooft [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le fruit
    het fruit
    • fruit [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fruit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fruit fruit fruits
ooft fruit; fruits
vrucht fruit; fruits

Synoniemen voor "fruit":


Wiktionary: fruit

fruit
noun
  1. (botanique) partie d’une plante, souvent comestible et colorée, produire après la floraison et contenir une ou plusieurs graines.
fruit
noun
  1. voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten
  2. volgroeid vruchtbeginsel

Cross Translation:
FromToVia
fruit fruit; vrucht fruit — part of plant
fruit fruit fruit — food
fruit vrucht fruit — figuratively: positive end result or reward of labour or effort
fruit spruit fruit — figuratively: child of a marriage

fruité:

fruité bijvoeglijk naamwoord

  1. fruité
    fruitig

Vertaal Matrix voor fruité:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fruitig fruité

Verwante vertalingen van fruit



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fruit (Nederlands) in het Frans

fruit:

fruit [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het fruit
    – vruchten die je rauw kunt eten 1
    le fruits
    • fruits [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. het fruit
    le fruit
    • fruit [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fruit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fruit fruit ooft; vrucht
fruits fruit ooft; vrucht

Verwante woorden van "fruit":


Verwante definities voor "fruit":

  1. vruchten die je rauw kunt eten1
    • er lag allerlei fruit op de schaal: appels, peren, pruimen, etc.1

Wiktionary: fruit

fruit
noun
  1. voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten

Cross Translation:
FromToVia
fruit fruit fruit — part of plant
fruit fruit fruit — food

fruiten:

fruiten werkwoord (fruit, fruitte, fruitten, gefruit)

  1. fruiten
    rissoler; faire revenir
    • rissoler werkwoord (rissole, rissoles, rissolons, rissolez, )
    • faire revenir werkwoord

Conjugations for fruiten:

o.t.t.
  1. fruit
  2. fruit
  3. fruit
  4. fruiten
  5. fruiten
  6. fruiten
o.v.t.
  1. fruitte
  2. fruitte
  3. fruitte
  4. fruitten
  5. fruitten
  6. fruitten
v.t.t.
  1. heb gefruit
  2. hebt gefruit
  3. heeft gefruit
  4. hebben gefruit
  5. hebben gefruit
  6. hebben gefruit
v.v.t.
  1. had gefruit
  2. had gefruit
  3. had gefruit
  4. hadden gefruit
  5. hadden gefruit
  6. hadden gefruit
o.t.t.t.
  1. zal fruiten
  2. zult fruiten
  3. zal fruiten
  4. zullen fruiten
  5. zullen fruiten
  6. zullen fruiten
o.v.t.t.
  1. zou fruiten
  2. zou fruiten
  3. zou fruiten
  4. zouden fruiten
  5. zouden fruiten
  6. zouden fruiten
en verder
  1. is gefruit
  2. zijn gefruit
diversen
  1. fruit!
  2. fruit!
  3. gefruit
  4. fruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fruiten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
faire revenir fruiten herroepen; terugroepen
rissoler fruiten

Verwante woorden van "fruiten":


Wiktionary: fruiten

fruiten
verb
  1. Faire cuire

Cross Translation:
FromToVia
fruiten frire frittierenGastronomie: in heißem Fett/Öl schwimmend garen

Verwante vertalingen van fruit