Frans

Uitgebreide vertaling voor dicter (Frans) in het Nederlands

dicter:

dicter werkwoord (dicte, dictes, dictons, dictez, )

  1. dicter (ordonner; prescrire; enjoindre)
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  2. dicter (indiquer; suggérer)
    ingeven; dicteren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. dicter (commander; ordonner; prescrire)
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)

Conjugations for dicter:

Présent
  1. dicte
  2. dictes
  3. dicte
  4. dictons
  5. dictez
  6. dictent
imparfait
  1. dictais
  2. dictais
  3. dictait
  4. dictions
  5. dictiez
  6. dictaient
passé simple
  1. dictai
  2. dictas
  3. dicta
  4. dictâmes
  5. dictâtes
  6. dictèrent
futur simple
  1. dicterai
  2. dicteras
  3. dictera
  4. dicterons
  5. dicterez
  6. dicteront
subjonctif présent
  1. que je dicte
  2. que tu dictes
  3. qu'il dicte
  4. que nous dictions
  5. que vous dictiez
  6. qu'ils dictent
conditionnel présent
  1. dicterais
  2. dicterais
  3. dicterait
  4. dicterions
  5. dicteriez
  6. dicteraient
passé composé
  1. ai dicté
  2. as dicté
  3. a dicté
  4. avons dicté
  5. avez dicté
  6. ont dicté
divers
  1. dicte!
  2. dictez!
  3. dictons!
  4. dicté
  5. dictant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor dicter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verordenen impérative; prescription; proclamation
voorschrijven impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevelen commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer
commanderen dicter; enjoindre; ordonner; prescrire administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; gouverner; mener; obliger à; ordonner; piloter; présider; régir; sommer
decreteren dicter; enjoindre; ordonner; prescrire annoncer; assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; proclamer; promulguer; régir; sommer; statuer
dicteren commander; dicter; indiquer; ordonner; prescrire; suggérer dicter une lettre; ordonner
gebieden commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer
gelasten commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer
ingeven dicter; indiquer; suggérer administrer; animer; appliquer; apprécier; conjecturer; conseiller; couler à l'oreille; deviner; donner un médicament; déterminer; enthousiasmer; estimer; faire avaler; faire consommer; faire prendre; faire une expertise; fixer; insinuer; inspirer; priser; prédire; recommander; souffler; stimuler; suggérer; taxer; verser; vivifier; évaluer
opdragen dicter; enjoindre; ordonner; prescrire accabler; assigner; charger; charger une personne de quelque chose; commander; consacrer à; diriger; donner charge de; décréter; dévouer; importuner; instruer; obliger à; ordonner; régir; sommer
verordenen dicter; enjoindre; ordonner; prescrire annoncer; assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; proclamer; promulguer; régir; sommer
verordonneren dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
voorschrijven commander; dicter; ordonner; prescrire commander; prescrire

Synoniemen voor "dicter":


Wiktionary: dicter

dicter
verb
  1. prononcer mot à mot une phrase ou une suite de phraser, pour qu’une ou plusieurs autres personnes l’écrire.
dicter
verb
  1. (overgankelijk) zeggen wat een ander moet schrijven

édicter:


Synoniemen voor "édicter":


Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van dicter