Frans

Uitgebreide vertaling voor armer (Frans) in het Nederlands

armer:

armer werkwoord (arme, armes, armons, armez, )

  1. armer (se cuirasser; blinder)
    bewapenen; wapenen
    • bewapenen werkwoord (bewapen, bewapent, bewapende, bewapenden, bewapend)
    • wapenen werkwoord (wapen, wapent, wapende, wapenden, gewapend)
  2. armer (cuirasser; blinder)
    bepantseren; harnassen
    • bepantseren werkwoord (bepantser, bepantsert, bepantserde, bepantserden, bepantserd)
    • harnassen werkwoord
  3. armer (se mettre en grande toilette; munir; doter; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen

Conjugations for armer:

Présent
  1. arme
  2. armes
  3. arme
  4. armons
  5. armez
  6. arment
imparfait
  1. armais
  2. armais
  3. armait
  4. armions
  5. armiez
  6. armaient
passé simple
  1. armai
  2. armas
  3. arma
  4. armâmes
  5. armâtes
  6. armèrent
futur simple
  1. armerai
  2. armeras
  3. armera
  4. armerons
  5. armerez
  6. armeront
subjonctif présent
  1. que j'arme
  2. que tu armes
  3. qu'il arme
  4. que nous armions
  5. que vous armiez
  6. qu'ils arment
conditionnel présent
  1. armerais
  2. armerais
  3. armerait
  4. armerions
  5. armeriez
  6. armeraient
passé composé
  1. ai armé
  2. as armé
  3. a armé
  4. avons armé
  5. avez armé
  6. ont armé
divers
  1. arme!
  2. armez!
  3. armons!
  4. armé
  5. armant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor armer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
harnassen armures; cuirasses
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bepantseren armer; blinder; cuirasser
bewapenen armer; blinder; se cuirasser
harnassen armer; blinder; cuirasser
optooien armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
wapenen armer; blinder; se cuirasser
zich uitdossen armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
zich uitmonsteren armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper

Synoniemen voor "armer":


Wiktionary: armer

armer
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
armer
verb
  1. iemand van wapens voorzien

Cross Translation:
FromToVia
armer bewapenen arm — to supply with weapons
armer belasten charge — to place a burden upon, to assign a duty

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van armer



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor armer (Nederlands) in het Frans

armer vorm van arm:

arm bijvoeglijk naamwoord

  1. arm (pover; berooid; armetierig)
    pauvre; indigent
  2. arm (noodlijdend; behoeftig; minvermogend; )
    pauvre; miséreux; nécessiteux; indigent
  3. arm (inferieur; minderwaardig; slecht; )
    mauvais; inférieur; faible; méprisable; pauvre; médiocre; subalterne; de second ordre

arm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de arm (armleuning)
    le bras; l'accoudoir
    • bras [le ~] zelfstandig naamwoord
    • accoudoir [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor arm:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accoudoir arm; armleuning trapleuning; trapleuningen
bras arm; armleuning kruk; slinger; trapleuning; trapleuningen; vangarm; zwengel
faible zwakkeling
inférieur inferieur; mindere; onderdanige; ondergeschikte
miséreux armoedzaaiers; pauper
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- zielig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de second ordre arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak matig; middelmatig
faible arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak bleekjes; breekbaar; broos; dood; energieloos; fragiel; futloos; geesteloos; krachteloos; kwetsbaar; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; machteloos; mat; niet bezield; onbezield; onmachtig; pips; schemerig; schimmig; slap; slapjes; teer; wee; ziekelijk; zwak
indigent arm; armelijk; armetierig; armoedig; behoeftig; berooid; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend; pover berooid; doodarm; straatarm
inférieur arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak benedenste; bijkomstig; dor; gebrekkig; incapabel; incompetent; inferieur; laagstaand; laagste; onbekwaam; ondergeschikt; onderhorig; onderste; onderworpen; ondeugdelijk; ongeschikt; schraal
mauvais arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak donker; dubieus; duister; erg; ernstig; gemeen; giftig; glibberig; kwaadaardig; kwaadwillig; kwalijk; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; met slechte intentie; min; niet lekker; niet smakelijk; obscuur; onedel; ongepast; onguur; onkies; onvertogen; slecht; snood; vals; van bedenkelijke aard; venijnig; verdacht; verkeerd
miséreux arm; armelijk; armoedig; behoeftig; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend
médiocre arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak doorsnee; gemiddeld; matig; medium; middelmatig; middelmatige; min; modaal; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes
méprisable arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak banaal; bedriegelijk; gefingeerd; gemeen; grof; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; nagemaakt; onecht; onedel; onwaar; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vals; verachtelijk; vuig; vunzig
nécessiteux arm; armelijk; armoedig; behoeftig; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend hulpbehoevend; hulpvragend; hulpzoekend; steunzoekend
pauvre arm; armelijk; armetierig; armoedig; behoeftig; berooid; inferieur; kommerlijk; minderwaardig; minvermogend; noodlijdend; ondermaats; ondeugdelijk; onvermogend; pover; slecht; tweederangs; zwak armelijk; armoedig; armzalig; bekaaid; berooid; deerlijk; deplorabel; dor; droog; ellendig; er bekaaid afkomen; flodderig; haveloos; hokkerig; karig; luizig; mager; meelijwekkend; miserabel; onbemiddeld; ongegoed; onvermogend; pover; schamel; schooierig; schraal; schriel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
subalterne arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak afhankelijk; bijkomstig; dor; inferieur; ondergeschikt; onderhorig; onderworpen; onzelfstandig; schraal; subaltern

Verwante woorden van "arm":

  • armen, armer, armere, armst, armste, arme

Synoniemen voor "arm":


Antoniemen van "arm":


Verwante definities voor "arm":

  1. deel van een ding dat iets pakt of draagt1
    • deze kandelaar heeft vier armen1
  2. lichaamsdeel van hand tot schouder1
    • Anita heeft haar arm gebroken1
  3. wie weinig heeft1
    • ik heb al mijn geld uitgegeven: ik ben arm1
  4. met wie je medelijden hebt1
    • die arme jongen heeft het zwaar bij zijn opstandige vrouw1

Wiktionary: arm

arm
noun
  1. lichaamsdeel
adjective
  1. weinig bezittend
  2. beklagenswaardig
arm
noun
  1. Membre
adjective
  1. Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)
  2. Qui est dans la pauvreté ; qui ne dispose pas de ressources suffisantes.

Cross Translation:
FromToVia
arm bras arm — portion of the upper appendage from shoulder to wrist
arm pauvre poor — with no possessions or money
arm pitoyable; pauvre poor — to be pitied

Computer vertaling door derden: