Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. vomir:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor vomir (Frans) in het Nederlands

vomir:

vomir werkwoord (vomis, vomit, vomissons, vomissez, )

  1. vomir (dégueuler; rendre; cracher)
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren werkwoord (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  2. vomir (dégueuler; cracher; rendre)
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

Conjugations for vomir:

Présent
  1. vomis
  2. vomis
  3. vomit
  4. vomissons
  5. vomissez
  6. vomissent
imparfait
  1. vomissais
  2. vomissais
  3. vomissait
  4. vomissions
  5. vomissiez
  6. vomissaient
passé simple
  1. vomis
  2. vomis
  3. vomit
  4. vomîmes
  5. vomîtes
  6. vomirent
futur simple
  1. vomirai
  2. vomiras
  3. vomira
  4. vomirons
  5. vomirez
  6. vomiront
subjonctif présent
  1. que je vomisse
  2. que tu vomisses
  3. qu'il vomisse
  4. que nous vomissions
  5. que vous vomissiez
  6. qu'ils vomissent
conditionnel présent
  1. vomirais
  2. vomirais
  3. vomirait
  4. vomirions
  5. vomiriez
  6. vomiraient
passé composé
  1. ai vomi
  2. as vomi
  3. a vomi
  4. avons vomi
  5. avez vomi
  6. ont vomi
divers
  1. vomis!
  2. vomissez!
  3. vomissons!
  4. vomi
  5. vomissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor vomir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken vomissement
kotsen vomissement
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
spugen vomissement
spuwen crachement; vomissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken cracher; dégueuler; rendre; vomir
kotsen cracher; dégueuler; rendre; vomir
overgeven cracher; dégueuler; rendre; vomir accorder; capituler; concéder; céder; donner; déléguer; déposer; faire circuler; laisser; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; rendre les armes; renoncer; s'avouer vaincu; se livrer; se rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
spugen cracher; dégueuler; rendre; vomir cracher
spuwen cracher; dégueuler; rendre; vomir cracher
uitbraken cracher; dégueuler; rendre; vomir
vomeren cracher; dégueuler; rendre; vomir

Synoniemen voor "vomir":


Wiktionary: vomir

vomir vomir
verb
  1. genuttigd voedselwaar ongewild door de mond naar buiten brengen
  2. braken
  3. naar buiten werpen

Cross Translation:
FromToVia
vomir braken; kotsen boot — vomit
vomir overgeven; braken; kotsen vomit — to regurgitate the contents of a stomach
vomir overgeven; braken brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen