Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: apporter

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: apporter

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. apporter:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor apporter (Frans) in het Nederlands

apporter:

apporter werkwoord (apporte, apportes, apportons, apportez, )

  1. apporter (délivrer; fournir; livrer; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. apporter
    meebrengen; brengen; langs brengen
    • meebrengen werkwoord (breng mee, brengt mee, bracht mee, brachten mee, meegebracht)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • langs brengen werkwoord
  3. apporter
    naartoe brengen
  4. apporter (livrer à domicile; fournir; livrer; )
    bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen; thuisbezorgen
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • rondbrengen werkwoord (breng rond, brengt rond, bracht rond, brachten rond, rondgebracht)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
  5. apporter (contribuer; cotiser)
    bijdragen
    • bijdragen werkwoord (draag bij, draagt bij, droeg bij, droegen bij, bijgedragen)
  6. apporter (s'élever; soulever; se soulever)
    vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan
    • vorderen werkwoord (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen werkwoord (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • erop vooruit gaan werkwoord
  7. apporter (porter en haut; porter; monter; porter vers le haut)
    naar boven brengen; omhoogdragen; naar boven dragen; opwaarts dragen; naar boven tillen
  8. apporter (soulever; conduire en haut)
    omhoogleiden
    • omhoogleiden werkwoord (leid omhoog, leidt omhoog, leidde omhoog, leidden omhoog, omhooggeleid)

Conjugations for apporter:

Présent
  1. apporte
  2. apportes
  3. apporte
  4. apportons
  5. apportez
  6. apportent
imparfait
  1. apportais
  2. apportais
  3. apportait
  4. apportions
  5. apportiez
  6. apportaient
passé simple
  1. apportai
  2. apportas
  3. apporta
  4. apportâmes
  5. apportâtes
  6. apportèrent
futur simple
  1. apporterai
  2. apporteras
  3. apportera
  4. apporterons
  5. apporterez
  6. apporteront
subjonctif présent
  1. que j'apporte
  2. que tu apportes
  3. qu'il apporte
  4. que nous apportions
  5. que vous apportiez
  6. qu'ils apportent
conditionnel présent
  1. apporterais
  2. apporterais
  3. apporterait
  4. apporterions
  5. apporteriez
  6. apporteraient
passé composé
  1. ai apporté
  2. as apporté
  3. a apporté
  4. avons apporté
  5. avez apporté
  6. ont apporté
divers
  1. apporte!
  2. apportez!
  3. apportons!
  5. apporté
  6. apportant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor apporter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleveren délivrance; livraison
bestellen commande
langs brengen acte d'apporter
leveren attribution de privilèges d'accès; livraison
meebrengen acte d'apporter
vorderen avancement; s'améliorer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
afleveren apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bestellen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile commander; distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
bijdragen apporter; contribuer; cotiser aider; contribuer; contribuer qc à
brengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
erop vooruit gaan apporter; s'élever; se soulever; soulever
langs brengen apporter
leveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer fournir; jouer un tour à qn; livrer; offrir; remettre
meebrengen apporter
naar boven brengen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut conduire en haut
naar boven dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
naar boven tillen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut lever; monter; s'élever; se soulever; soulever
naartoe brengen apporter
omhoogdragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
omhoogleiden apporter; conduire en haut; soulever
opwaarts dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
overhandigen apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer admettre; distribuer à domicile; donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; livrer à domicile; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; porter à domicile; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
rondbrengen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile
thuisbezorgen apporter; distribuer; distribuer à domicile; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile distribuer à domicile; livrer à domicile; porter à domicile
toeleveren apporter; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
vooruitkomen apporter; s'élever; se soulever; soulever avancer; faire des progrès; faire du chemin; gravir; monter; progresser
vorderen apporter; s'élever; se soulever; soulever avancer; demander; encaisser; exiger; faire des progrès; faire du chemin; percevoir; progresser; recouvrer; requérir; revendiquer; réclamer; récupérer

Synoniemen voor "apporter":


Wiktionary: apporter

apporter
verb
  1. porter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé.
apporter
verb
  1. (overgankelijk) (een weggeworpen voorwerp of aangeschoten wild) terugbrengen
  2. ergens heen gaan om iets of iemand daar af te geven
  3. iets ~ iets met zich mee vervoeren
Cross Translation:
FromToVia
• apporter → brengen ↔ bring — to transport toward somebody/somewhere

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van apporter







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0786 seconde
Page rendered in 1.0 seconds