Frans

Uitgebreide vertaling voor assister (Frans) in het Nederlands

assister:

assister werkwoord (assiste, assistes, assistons, assistez, )

  1. assister (aider; prêter son aide; tendre la main; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen werkwoord (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen werkwoord (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan werkwoord (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen werkwoord (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen werkwoord (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  2. assister (aider; venir en aide de)
    assisteren; handreiken
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • handreiken werkwoord
  3. assister (douer; gratifier; doter de)
    beschenken; begiftigen; bedelen
    • beschenken werkwoord (beschenk, beschenkt, beschonk, beschonken, beschonken)
    • begiftigen werkwoord (begiftig, begiftigt, begiftigde, begiftigden, begiftigd)
    • bedelen werkwoord (bedel, bedelt, bedelde, bedelden, gebedeld)
  4. assister (être serviable; aider; seconder; donner un coup de main; être complaisant)
    behulpzaam zijn; gedienstig zijn
    • behulpzaam zijn werkwoord (ben behulpzaam, bent behulpzaam, is behulpzaam, was behulpzaam, waren behulpzaam, behulpzaam geweest)
    • gedienstig zijn werkwoord (ben gedienstig, bent gedienstig, is gedienstig, was gedienstig, waren gedienstig, gedienstig geweest)
  5. assister (aider à surmonter; aider à)

Conjugations for assister:

Présent
  1. assiste
  2. assistes
  3. assiste
  4. assistons
  5. assistez
  6. assistent
imparfait
  1. assistais
  2. assistais
  3. assistait
  4. assistions
  5. assistiez
  6. assistaient
passé simple
  1. assistai
  2. assistas
  3. assista
  4. assistâmes
  5. assistâtes
  6. assistèrent
futur simple
  1. assisterai
  2. assisteras
  3. assistera
  4. assisterons
  5. assisterez
  6. assisteront
subjonctif présent
  1. que j'assiste
  2. que tu assistes
  3. qu'il assiste
  4. que nous assistions
  5. que vous assistiez
  6. qu'ils assistent
conditionnel présent
  1. assisterais
  2. assisterais
  3. assisterait
  4. assisterions
  5. assisteriez
  6. assisteraient
passé composé
  1. ai assisté
  2. as assisté
  3. a assisté
  4. avons assisté
  5. avez assisté
  6. ont assisté
divers
  1. assiste!
  2. assistez!
  3. assistons!
  4. assisté
  5. assistant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor assister:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedelen mendicité
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assisteren aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
bedelen assister; doter de; douer; gratifier mendier
begiftigen assister; doter de; douer; gratifier
behulpzaam zijn aider; assister; donner un coup de main; seconder; être complaisant; être serviable
beschenken assister; doter de; douer; gratifier
bijspringen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; dépanner; remplacer qqn; rendre service; seconder; secourir; tendre la main; venir en aide de
bijstaan aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
doorhelpen aider à; aider à surmonter; assister
gedienstig zijn aider; assister; donner un coup de main; seconder; être complaisant; être serviable
handreiken aider; assister; venir en aide de
helpen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; faire du bien; faire la charité; favoriser; promouvoir; promouvoir quelque chose; rendre service; secourir; tendre la main; venir en aide de
ondersteunen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; apaiser; appuyer; arc-bouter; boiser; collaborer; consoler; consolider; fortifier; porter; porter avec effort; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir; épauler; étançonner; étayer
seconderen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
weldoen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; faire du bien; faire la charité; rendre service; secourir; tendre la main; venir en aide de

Synoniemen voor "assister":


Wiktionary: assister

assister
verb
  1. opzettelijk aanwezig zijn bij iets
  2. zichzelf of iemand anders verdedigen

Cross Translation:
FromToVia
assister assisteren; bijstaan assist — help
assister aanwezig zijn; bijwonen; volgen attend — to be present at

assister à:

assister à werkwoord

  1. assister à (être présent; être témoin de)
    bijwonen; aanwezig zijn
    • bijwonen werkwoord (woon bij, woont bij, woonde bij, woonden bij, bijgewoond)
    • aanwezig zijn werkwoord (ben aanwezig, bent aanwezig, is aanwezig, was aanwezig, waren aanwezig, aanwezig geweest)
  2. assister à (observer; veiller; surveiller; regarder; contempler)
    toekijken
    • toekijken werkwoord (kijk toe, kijkt toe, keek toe, keken toe, toegekeken)

Vertaal Matrix voor assister à:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezig zijn assister à; être présent; être témoin de y être; être présent
bijwonen assister à; être présent; être témoin de
toekijken assister à; contempler; observer; regarder; surveiller; veiller

Verwante vertalingen van assister