Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. avenir:
  2. à venir:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor avenir (Frans) in het Nederlands

avenir:

avenir [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'avenir
    de toekomst; het voorland; de toekomsten

Vertaal Matrix voor avenir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
toekomst avenir optique; perspective; point de vue
toekomsten avenir
voorland avenir

Synoniemen voor "avenir":


Wiktionary: avenir

avenir
noun
  1. futur, ce qui devoir arriver.

Cross Translation:
FromToVia
avenir toekomst future — the time ahead

à venir:

à venir bijvoeglijk naamwoord

  1. à venir (prochain; futur; entendu; )
    toekomstig; aankomend; toekomend; toekomstige; aanstaand
  2. à venir (prochain; futur; suivant)
    komend
    • komend bijvoeglijk naamwoord
  3. à venir (prochain; suivant; en premier; d'abord)
    aanstaande; eerstvolgend

Vertaal Matrix voor à venir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaande fiancé; fiancée
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomend apprenti; en herbe; entendu; futur; prochain; proche; proposé; à venir
aanstaand apprenti; en herbe; entendu; futur; prochain; proche; proposé; à venir
eerstvolgend d'abord; en premier; prochain; suivant; à venir
komend futur; prochain; suivant; à venir
toekomend apprenti; en herbe; entendu; futur; prochain; proche; proposé; à venir
toekomstig apprenti; en herbe; entendu; futur; prochain; proche; proposé; à venir
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaande d'abord; en premier; prochain; suivant; à venir
toekomstige apprenti; en herbe; entendu; futur; prochain; proche; proposé; à venir

Verwante vertalingen van avenir