Frans

Uitgebreide vertaling voor charger (Frans) in het Nederlands

charger:

charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )

  1. charger (affréter; recharger; fréter; équiper)
    laden; bevrachten; beladen
    • laden werkwoord (laad, laadt, laadde, laadden, geladen)
    • bevrachten werkwoord (bevracht, bevrachtte, bevrachtten, bevracht)
    • beladen werkwoord (belaad, belaadt, belaadde, belaadden, beladen)
  2. charger (accabler; importuner)
    belasten; opdragen
    • belasten werkwoord (belast, belastte, belastten, belast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  3. charger (embarquer; affréter)
    laden; inladen
    • laden werkwoord (laad, laadt, laadde, laadden, geladen)
    • inladen werkwoord (laad in, laadt in, laadde in, laadden in, ingeladen)
  4. charger (recharger)
    opladen; op iets laden
  5. charger (recharger)
  6. charger (accuser; dénoncer; inculper; incriminer; imputer)
    beschuldigen; ten laste leggen; aanklagen; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • ten laste leggen werkwoord (leg ten laste, legt ten laste, legde ten laste, legden ten laste, ten laste gelegd)
    • aanklagen werkwoord (klaag aan, klaagt aan, klaagde aan, klaagden aan, aangeklaagd)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  7. charger (incriminer; soupçonner; accuser; )
    beschuldigen; verdenken; incrimineren; verdacht maken; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verdenken werkwoord (verdenk, verdenkt, verdacht, verdachten, verdacht)
    • incrimineren werkwoord (incrimineer, incrimineert, incrimineerde, incrimineerden, geïncrimineerd)
    • verdacht maken werkwoord (maak verdacht, maakt verdacht, maakte verdacht, maakten verdacht, verdacht gemaakt)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  8. charger (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  9. charger (farcir; remplir; bourrer; gonfler)
    vullen; farceren; opvullen
    • vullen werkwoord (vul, vult, vulde, vulden, gevuld)
    • farceren werkwoord
    • opvullen werkwoord (vul op, vult op, vulde op, vulden op, opgevuld)
  10. charger (charger un fusil)
    geweer laden; laden
  11. charger (exagérer; souligner; enfler; )
    overdrijven; opkloppen; opblazen; aandikken; opschroeven; overdreven voorstellen
    • overdrijven werkwoord (overdrijf, overdrijft, overdreef, overdreven, overdreven)
    • opkloppen werkwoord (klop op, klopt op, klopte op, klopten op, opgeklopt)
    • opblazen werkwoord (blaas op, blaast op, blies op, bliezen op, opgeblazen)
    • aandikken werkwoord (dik aan, dikt aan, dikte aan, dikten aan, aangedikt)
    • opschroeven werkwoord (schroef op, schroeft op, schroefde op, schroefden op, opgeschroefd)
  12. charger (alourdir; renforcer; apesantir; s'aggraver; s'alourdir)
    bezwaren; zwaarder maken; verzwaren; gewicht toevoegen
  13. charger (insinuer; imputer; accuser)
    insinueren; aantijgen
    • insinueren werkwoord (insinueer, insinueert, insinueerde, insinueerden, geïnsinueerd)
    • aantijgen werkwoord (tijg aan, tijgt aan, toog aan, togen aan, aangetogen)
  14. charger (manutentionner)
    verladen
    • verladen werkwoord (verlaad, verlaadt, verlaadde, verlaadden, verladen)

Conjugations for charger:

Présent
  1. charge
  2. charges
  3. charge
  4. chargeons
  5. chargez
  6. chargent
imparfait
  1. chargeais
  2. chargeais
  3. chargeait
  4. chargions
  5. chargiez
  6. chargeaient
passé simple
  1. chargeai
  2. chargeas
  3. chargea
  4. chargeâmes
  5. chargeâtes
  6. chargèrent
futur simple
  1. chargerai
  2. chargeras
  3. chargera
  4. chargerons
  5. chargerez
  6. chargeront
subjonctif présent
  1. que je charge
  2. que tu charges
  3. qu'il charge
  4. que nous chargions
  5. que vous chargiez
  6. qu'ils chargent
conditionnel présent
  1. chargerais
  2. chargerais
  3. chargerait
  4. chargerions
  5. chargeriez
  6. chargeraient
passé composé
  1. ai chargé
  2. as chargé
  3. a chargé
  4. avons chargé
  5. avez chargé
  6. ont chargé
divers
  1. charge!
  2. chargez!
  3. chargeons!
  4. chargé
  5. chargeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor charger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschuldigen accusation
inladen embarquement du cargaison
laden chargement
verordenen impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandikken charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner exagérer; grossir; renforcer
aanklagen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper
aantijgen accuser; charger; imputer; insinuer
beladen affréter; charger; fréter; recharger; équiper
belasten accabler; charger; importuner
beschuldigen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
betichten accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
bevrachten affréter; charger; fréter; recharger; équiper
bezwaren alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir plaindre; se lamenter de; se plaindre; émettre des réserves
commanderen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; enjoindre; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
farceren bourrer; charger; farcir; gonfler; remplir
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
geweer laden charger; charger un fusil
gewicht toevoegen alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir
incrimineren accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
inladen affréter; charger; embarquer
insinueren accuser; charger; imputer; insinuer
laden affréter; charger; charger un fusil; embarquer; fréter; recharger; équiper
op iets laden charger; recharger
opblazen charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner bomber; bouffer; enfler; exagérer; exploser; gonfler; grossir; renforcer; se ballonner; se gonfler
opdragen accabler; assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; importuner; obliger à; ordonner; régir; sommer charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; instruer; ordonner; prescrire
opkloppen charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner exagérer; grossir; renforcer
opladen charger; recharger
opladen elektriciteit charger; recharger
opnieuw laden charger; recharger recharger
opschroeven charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser
opvullen bourrer; charger; farcir; gonfler; remplir remplir
overdreven voorstellen charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
overdrijven charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner accuser; exagérer; grossir; incriminer; inculper; renforcer
ten laste leggen accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper
verdacht maken accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
verdenken accuser; charger; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
verladen charger; manutentionner
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
verzwaren alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir aggraver; alourdir; peser plus lourd; rendre difficile
vullen bourrer; charger; farcir; gonfler; remplir ajouter; bourrer; combler; emplir; obturer; plomber; remplir; suppléer
zwaarder maken alourdir; apesantir; charger; renforcer; s'aggraver; s'alourdir aggraver; alourdir; compliquer; peser plus lourd; rendre difficile
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
opblazen sauter
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beladen chargé

Synoniemen voor "charger":


Wiktionary: charger

charger
verb
  1. garnir d’une charge.
charger
verb
  1. een lading aanbrengen op een lastdier of een voer- of vaartuig
  2. gewichten plaatsen op

Cross Translation:
FromToVia
charger opdragen charge — to assign a duty to
charger belasten charge — to place a burden upon, to assign a duty
charger aanklagen charge — to formally accuse of a crime
charger inladen load — to put a load on
charger laden load — to fill with munition
charger inlezen; laden load — to read into memory

Verwante vertalingen van charger