Frans

Uitgebreide vertaling voor convient (Frans) in het Nederlands

convier:

convier werkwoord (convie, convies, convions, conviez, )

  1. convier (encourager à; stimuler; exciter; )
    aansporen; aanzetten
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
  2. convier (inviter; engager; embaucher)
    uitnodigen; engageren; inviteren
    • uitnodigen werkwoord (nodig uit, nodigt uit, nodigde uit, nodigden uit, uitgenodigd)
    • engageren werkwoord (engageer, engageert, engageerde, engageerden, geëngageerd)
    • inviteren werkwoord (inviteer, inviteert, inviteerde, inviteerden, geïnviteerd)
  3. convier (inviter)
    noden

Conjugations for convier:

Présent
  1. convie
  2. convies
  3. convie
  4. convions
  5. conviez
  6. convient
imparfait
  1. conviais
  2. conviais
  3. conviait
  4. conviions
  5. conviiez
  6. conviaient
passé simple
  1. conviai
  2. convias
  3. convia
  4. conviâmes
  5. conviâtes
  6. convièrent
futur simple
  1. convierai
  2. convieras
  3. conviera
  4. convierons
  5. convierez
  6. convieront
subjonctif présent
  1. que je convie
  2. que tu convies
  3. qu'il convie
  4. que nous conviions
  5. que vous conviiez
  6. qu'ils convient
conditionnel présent
  1. convierais
  2. convierais
  3. convierait
  4. convierions
  5. convieriez
  6. convieraient
passé composé
  1. ai convié
  2. as convié
  3. a convié
  4. avons convié
  5. avez convié
  6. ont convié
divers
  1. convie!
  2. conviez!
  3. convions!
  4. convié
  5. conviant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor convier:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansporen activation; aiguillon; allumage; encouragement; excitation; incitation; mise en marche; propulsion; réconfort; soutien; stimulant; stimulation; support
aanzetten aiguillon; encouragement; incitation; stimulant; stimulation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansporen convier; encourager à; exciter; inviter; presser; s'empresser; stimuler actionner; activer; aguillonner; aiguillonner; aiguiser; animer; attiser; encourager; exciter; exhorter; inciter; inciter à; mettre en marche; pousser; presser; provoquer; stimuler; tisonner; éperonner; être l'instigateur de
aanzetten convier; encourager à; exciter; inviter; presser; s'empresser; stimuler activer; affiler; affûter; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; brancher sur; encourager; exciter; faire fonctionner; faire marcher; inciter; inciter à; limer; mettre en circuit; mettre en marche; polir; pousser en avant; propulser; provoquer; semer la discorde; stimuler; tailler; énerver; éperonner; établir le contact; être l'instigateur de
engageren convier; embaucher; engager; inviter s'allier; s'engager avec; s'impliquer dans; s'unir; se confédérer
inviteren convier; embaucher; engager; inviter embaucher; engager; faire appel à
noden convier; inviter
uitnodigen convier; embaucher; engager; inviter demander; exiger; inviter; prier; requérir; solliciter; supplier

Synoniemen voor "convier":


Wiktionary: convier


Cross Translation:
FromToVia
convier bijeen roepen summon — to call people together
convier ontbieden summon — to ask someone to come

convenir:

convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )

  1. convenir (accorder; s'arranger; tomber d'accord)
    afspreken; iets overeenkomen
  2. convenir (concorder; consentir; s'accorder; s'entendre sur)
    overeenkomen; overeenstemmen met; overeenkomen met; kloppen met; stroken; stroken met
  3. convenir (arriver à propos; tomber à propos)
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  4. convenir (être convenable)
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  5. convenir (être convenable)
    horen; gebruikelijk zijn
  6. convenir (aller ensemble; bien aller)
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  7. convenir (être convenable; être apte à; être bon)
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  8. convenir (appartenir à; faire partie de; être convenable; compter parmi)
    behoren; toebehoren
    • behoren werkwoord (behoor, behoort, behoorde, behoorden, behoord)
    • toebehoren werkwoord (behoor toe, behoort toe, behoorde toe, behoorden toe, toebehoord)
  9. convenir (arranger; organiser)
    regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • bedisselen werkwoord (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)
  10. convenir (se plaire; être convenable; bien aller; être apte à)
    bevallen; prettig vinden; conveniëren; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • prettig vinden werkwoord
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)

Conjugations for convenir:

Présent
  1. conviens
  2. conviens
  3. convient
  4. convenons
  5. convenez
  6. conviennent
imparfait
  1. convenais
  2. convenais
  3. convenait
  4. convenions
  5. conveniez
  6. convenaient
passé simple
  1. convins
  2. convins
  3. convint
  4. convînmes
  5. convîntes
  6. convinrent
futur simple
  1. conviendrai
  2. conviendras
  3. conviendra
  4. conviendrons
  5. conviendrez
  6. conviendront
subjonctif présent
  1. que je convienne
  2. que tu conviennes
  3. qu'il convienne
  4. que nous convenions
  5. que vous conveniez
  6. qu'ils conviennent
conditionnel présent
  1. conviendrais
  2. conviendrais
  3. conviendrait
  4. conviendrions
  5. conviendriez
  6. conviendraient
passé composé
  1. ai convenu
  2. as convenu
  3. a convenu
  4. avons convenu
  5. avez convenu
  6. ont convenu
divers
  1. conviens!
  2. convenez!
  3. convenons!
  4. convenu
  5. convenant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor convenir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken accord; convention; fait de se mettre d'accord
horen écoute
passen démarches; fait d'essayer; marches; pas
regelen organisation; réglage
schikken classement; mise en ordre; rangement
toebehoren accessoires
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaan bien aller; convenir; se plaire; être apte à; être convenable amuser; coqueter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; jouir de; marcher; plaire; sembler bon; être allumé; être en service
afspreken accorder; arranger; convenir; organiser; s'arranger; tomber d'accord joindre; réunir; s'entendre sur; se rencontrer; se réunir; se voir; tomber d'accord sur
arrangeren arranger; convenir; organiser aménager; arranger; catégoriser; classer; classifier; commencer; construire; créer; dresser; ficher; fonder; grouper; lancer; orchestrer; organiser; repartir; systématiser; édifier; ériger
bedisselen arranger; convenir; organiser
behoren appartenir à; compter parmi; convenir; faire partie de; être convenable
betamen convenir; être convenable
bevallen bien aller; convenir; se plaire; être apte à; être convenable accoucher; attirer; charmer; coqueter; enchanter; enjôler; envoûter; faire la coquette; faire plaisir à; flirter; plaire; plaire à; produire; séduire
bijpassen aller ensemble; bien aller; convenir
conveniëren arriver à propos; bien aller; convenir; se plaire; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable convenir à
deugen convenir; être apte à; être bon; être convenable
gebruikelijk zijn convenir; être convenable
gelegen komen arriver à propos; convenir; tomber à propos
geschikt zijn convenir; être apte à; être bon; être convenable
horen convenir; être convenable apercevoir; apprendre; distinguer; entendre; observer; octroyer; percevoir; permettre; prêter l'oreille; remarquer; satisfaire à; se rendre compte de; tolérer; voir; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
iets overeenkomen accorder; convenir; s'arranger; tomber d'accord
kloppen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
overeenkomen concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur concorder; consentir à; correspondre à; donner son accord; donner son consentement; s'accorder; s'entendre sur; se mettre d'accord; tomber d'accord; tomber d'accord sur; être conforme à; être d'accord avec
overeenkomen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
overeenstemmen met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
passen aller ensemble; arriver à propos; bien aller; convenir; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable compter de l'argent; essayer; essayer la taille
passend zijn convenir; être apte à; être bon; être convenable
prettig vinden bien aller; convenir; se plaire; être apte à; être convenable
regelen arranger; convenir; organiser achever; adapter; ajuster; aménager; arranger; commencer; construire; créer; dresser; finir; fonder; lancer; organiser; raccommoder; régler; terminer; édifier; ériger
schikken arriver à propos; convenir; tomber à propos arranger; concilier; faire la paix; régler à l'amiable; se réconcilier
stroken concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur concorder; correspondre à; être conforme à
stroken met concorder; consentir; convenir; s'accorder; s'entendre sur
toebehoren appartenir à; compter parmi; convenir; faire partie de; être convenable
uitkomen arriver à propos; convenir; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable apparaître; boucler son budget; germer; naître de; paraître; pousser; prendre sa source; s'en sortir; s'en tirer; s'ébruiter; se confirmer; se montrer; se présenter; se réaliser
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen s'écouler; sortir

Synoniemen voor "convenir":


Wiktionary: convenir


Cross Translation:
FromToVia
convenir behoren befit — be fit for
convenir overeenkomen; afspreken vereinbaren — eine Abmachung treffen