Frans

Uitgebreide vertaling voor employé (Frans) in het Nederlands

employée:


Synoniemen voor "employée":

  • usée; embauchée

Wiktionary: employée


Cross Translation:
FromToVia
employée bediende; medewerker; werknemer employee — individual who provides labor to a company or another person
employée aangestelde Angestellte — Frau, die gegen Bezahlung ihre Arbeitskraft zu Verfügung stellt (nicht-körperliche Arbeit)

employé:

employé [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'employé (membre du personnel; assistant; salarié; clerc)
    de werknemer; de medewerker; het personeelslid; de klerk; de arbeidskracht; de arbeider; de werkkracht
  2. l'employé (travailleur; ouvrier; salarié; main-d'oeuvre)
    de werknemer; de arbeidskracht; de werkkracht
  3. l'employé (fonctionnaire)
    de ambtenaar
  4. l'employé (fonctionnaire)
    de beambte
    • beambte [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. l'employé (salarié)
    de employé
    • employé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. l'employé (ouvrier; travailleur; salarié)
    de werkman; de arbeider; de werkkracht; de werker
    • werkman [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • arbeider [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • werkkracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. l'employé
    de geëmployeerde
  8. l'employé
    de werknemer
  9. l'employé (scribouillard; gratte-papier; clerc; plumitif)
    de pennenlikker

Vertaal Matrix voor employé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ambtenaar employé; fonctionnaire fonctionnaire
arbeider assistant; clerc; employé; membre du personnel; ouvrier; salarié; travailleur ouvrier
arbeidskracht assistant; clerc; employé; main-d'oeuvre; membre du personnel; ouvrier; salarié; travailleur capacité de travail; productivité; vitalité; zèle; énergie
beambte employé; fonctionnaire
employé employé; salarié
geëmployeerde employé
klerk assistant; clerc; employé; membre du personnel; salarié assistant de bureau; clerc; commis; employé de bureau; secrétaire
medewerker assistant; clerc; employé; membre du personnel; salarié collaborateur
pennenlikker clerc; employé; gratte-papier; plumitif; scribouillard
personeelslid assistant; clerc; employé; membre du personnel; salarié
werker employé; ouvrier; salarié; travailleur
werkkracht assistant; clerc; employé; main-d'oeuvre; membre du personnel; ouvrier; salarié; travailleur capacité de travail; productivité; vitalité; zèle; énergie
werkman employé; ouvrier; salarié; travailleur
werknemer assistant; clerc; employé; main-d'oeuvre; membre du personnel; ouvrier; salarié; travailleur

Synoniemen voor "employé":


Wiktionary: employé

employé
noun
  1. Personne rétribuer pour produire un travail au sein d’une entreprise ou d’une administration.
employé
noun
  1. een persoon die gewoonlijk tegen betaling werk verricht

Cross Translation:
FromToVia
employé bediende; medewerker; werknemer employee — individual who provides labor to a company or another person

employer:

employer werkwoord (emploie, emploies, employons, employez, )

  1. employer (utiliser; appliquer; engager; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. employer (se servir de; user; prendre; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren werkwoord (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  3. employer (utiliser; faire usage de; user; user de; se servir de)
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren werkwoord (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  4. employer (appliquer; user; utiliser)
    gebruiken; toepassen; aanwenden; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  5. employer (faire usage de; utiliser; user; user de; se servir de)
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  6. employer (exploiter; mettre à profit; mettre en exploitation; )
    exploiteren; uitbuiten
    • exploiteren werkwoord (exploiteer, exploiteert, exploiteerde, exploiteerden, geëxploiteerd)
    • uitbuiten werkwoord (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)

Conjugations for employer:

Présent
  1. emploie
  2. emploies
  3. emploie
  4. employons
  5. employez
  6. emploient
imparfait
  1. employais
  2. employais
  3. employait
  4. employions
  5. employiez
  6. employaient
passé simple
  1. employai
  2. employas
  3. employa
  4. employâmes
  5. employâtes
  6. employèrent
futur simple
  1. emploierai
  2. emploieras
  3. emploiera
  4. emploierons
  5. emploierez
  6. emploieront
subjonctif présent
  1. que j'emploie
  2. que tu emploies
  3. qu'il emploie
  4. que nous employions
  5. que vous employiez
  6. qu'ils emploient
conditionnel présent
  1. emploierais
  2. emploierais
  3. emploierait
  4. emploierions
  5. emploieriez
  6. emploieraient
passé composé
  1. ai employé
  2. as employé
  3. a employé
  4. avons employé
  5. avez employé
  6. ont employé
divers
  1. emploie!
  2. employez!
  3. employons!
  4. employé
  5. employant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor employer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen empoigne; prise
aanwenden application; emploi; usage; utilisation
exploiteren exploitation; succion
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre en service; utiliser attendrir; toucher; émotionner; émouvoir
aanwenden appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre en service; se servir de; user; user de; utiliser
benutten appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre en service; se servir de; user; user de; utiliser
bezigen appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser
exploiteren cultiver; employer; exploiter; faire travailler; faire valoir; mettre en exploitation; mettre à profit; se servir de; user de; utiliser
gebruik maken van appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser
gebruiken appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre; prendre en service; se servir de; user; user de; utiliser bouffer; casser la croûte; consommer; consumer; consumer de drogue; croquer; déguster; déjeuner; déployer; dîner; manger; se droguer; souper; user; utiliser
hanteren appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser
toepassen appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre en service; se servir de; user; user de; utiliser appliquer
uitbuiten cultiver; employer; exploiter; faire travailler; faire valoir; mettre en exploitation; mettre à profit; se servir de; user de; utiliser dépouiller de; exploiter; pressurer; priver de; tirer profit de
utiliseren employer; faire usage de; se servir de; user; user de; utiliser

Synoniemen voor "employer":


Wiktionary: employer

employer
verb
  1. Utiliser
employer
verb
  1. gebruik maken van iets
  2. zich bedienen van, toepassen

Cross Translation:
FromToVia
employer tewerkstellen employ — to give someone work
employer aanwerven; aanstellen hire — to employ
employer tewerkstellen anstellen — jemandem eine Arbeitsstelle bieten

Verwante vertalingen van employé



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor employé (Nederlands) in het Frans

employé:

employé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de employé
    l'employé
  2. de employé
    l'employé; le salarié

Vertaal Matrix voor employé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
employé employé ambtenaar; arbeider; arbeidskracht; beambte; geëmployeerde; klerk; medewerker; pennenlikker; personeelslid; werker; werkkracht; werkman; werknemer
salarié employé arbeider; arbeidskracht; klerk; loonarbeider; loontrekker; medewerker; personeelslid; werker; werkkracht; werkman; werknemer; werknemer in loondienst
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
salarié bezoldigd; loontrekkend

Verwante woorden van "employé":

  • employés

Wiktionary: employé