Frans

Uitgebreide vertaling voor entrainer (Frans) in het Nederlands

entraîner:

entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )

  1. entraîner (s'entraîner; exercer; faire des exercices; s'exercer)
    oefenen; ontwikkelen; trainen
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • ontwikkelen werkwoord (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
  2. entraîner (dresser un animal; contraindre; apprivoiser; domestiquer; dompter)
    trainen; dresseren; africhten; dier africhten
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • dresseren werkwoord (dresseer, dresseert, dresseerde, dresseerden, gedresseerd)
    • africhten werkwoord (richt af, richtte af, richtten af, afgericht)
    • dier africhten werkwoord
  3. entraîner (exercer; répéter)
    oefenen; repeteren
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • repeteren werkwoord (repeteer, repeteert, repeteerde, repeteerden, gerepeteerd)
  4. entraîner (instruire; former; éduquer)
    trainen; oefenen; harden; coachen; bekwamen
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
    • coachen werkwoord
    • bekwamen werkwoord (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)
  5. entraîner (mener; conduire; guider; diriger; balayer)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  6. entraîner (emporter)
    meeslepen; meetrekken; meetronen; meesleuren
    • meeslepen werkwoord (sleep mee, sleept mee, sleepte mee, sleepten mee, meegesleept)
    • meetrekken werkwoord (trek mee, trekt mee, trok mee, trokken mee, meegtrokken)
    • meetronen werkwoord (troon mee, troont mee, troonde mee, troonden mee, meegetroond)
    • meesleuren werkwoord (sleur mee, sleurt mee, sleurde mee, sleurden mee, meegesleurd)
  7. entraîner (tirer; tracter; traîner)
    trekken; voorttrekken
  8. entraîner (effacer; enlever; essuyer; )
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen werkwoord (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen werkwoord (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen werkwoord (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen werkwoord (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken werkwoord (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen werkwoord (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken werkwoord (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)
  9. entraîner
    met zich meeslepen
    • met zich meeslepen werkwoord (sleep mee, sleept mee, sleepte mee, sleepten mee, meegesleept)
  10. entraîner (allécher; séduire; attirer; tenter; appâter)
    verleiden; lokken; aanlokken; weglokken; meelokken; voortlokken; verlokken
    • verleiden werkwoord (verleid, verleidt, verleidde, verleidden, verleid)
    • lokken werkwoord (lok, lokt, lokte, lokten, gelokt)
    • aanlokken werkwoord (lok aan, lokt aan, lokte aan, lokten aan, aangelokt)
    • weglokken werkwoord (lok weg, lokt weg, lokte weg, lokten weg, weggelokt)
    • meelokken werkwoord (lok mee, lokt mee, lokte mee, lokten mee, meegelokt)
    • voortlokken werkwoord (lok voort, lokt voort, lokte voort, lokten voort, voortgelokt)
    • verlokken werkwoord (verlok, verlokt, verlokte, verlokten, verlokt)

Conjugations for entraîner:

Présent
  1. entraîne
  2. entraînes
  3. entraîne
  4. entraînons
  5. entraînez
  6. entraînent
imparfait
  1. entraînais
  2. entraînais
  3. entraînait
  4. entraînions
  5. entraîniez
  6. entraînaient
passé simple
  1. entraînai
  2. entraînas
  3. entraîna
  4. entraînâmes
  5. entraînâtes
  6. entraînèrent
futur simple
  1. entraînerai
  2. entraîneras
  3. entraînera
  4. entraînerons
  5. entraînerez
  6. entraîneront
subjonctif présent
  1. que j'entraîne
  2. que tu entraînes
  3. qu'il entraîne
  4. que nous entraînions
  5. que vous entraîniez
  6. qu'ils entraînent
conditionnel présent
  1. entraînerais
  2. entraînerais
  3. entraînerait
  4. entraînerions
  5. entraîneriez
  6. entraîneraient
passé composé
  1. ai entraîné
  2. as entraîné
  3. a entraîné
  4. avons entraîné
  5. avez entraîné
  6. ont entraîné
divers
  1. entraîne!
  2. entraînez!
  3. entraînons!
  4. entraîné
  5. entraînant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor entraîner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
africhten entraînement
bekwamen action d'étudier
dresseren entraînement; formation; instruction; éducation
harden durcissement
lokken amorçage; attraction; charme; séduction
ontwikkelen acte de civiliser; civilisation; développement; éducation
verleiden amorçage; attraction; charme; séduction
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanlokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter
africhten apprivoiser; contraindre; domestiquer; dompter; dresser un animal; entraîner
begeleiden balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener accompagner; chaperonner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
bekwamen entraîner; former; instruire; éduquer
coachen entraîner; former; instruire; éduquer
dier africhten apprivoiser; contraindre; domestiquer; dompter; dresser un animal; entraîner
dresseren apprivoiser; contraindre; domestiquer; dompter; dresser un animal; entraîner
harden entraîner; former; instruire; éduquer continuer; durcir; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; tremper
leiden balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider
lokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter allecher dehors; attirer dehoors
meelokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter
meeslepen emporter; entraîner
meesleuren emporter; entraîner
meetrekken emporter; entraîner
meetronen emporter; entraîner
meevoeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
met zich meeslepen entraîner
oefenen entraîner; exercer; faire des exercices; former; instruire; répéter; s'entraîner; s'exercer; éduquer exercer; répéter; s'entraîner
ontwikkelen entraîner; exercer; faire des exercices; s'entraîner; s'exercer civiliser; cultiver; déployer; développer; s'épanouir; évoluer
repeteren entraîner; exercer; répéter exercer; répéter; s'entraîner
trainen apprivoiser; contraindre; domestiquer; dompter; dresser un animal; entraîner; exercer; faire des exercices; former; instruire; s'entraîner; s'exercer; éduquer
trekken entraîner; tirer; tracter; traîner arracher; créer; donner une secousse; errer; parcourir; tirer fort; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
uitgommen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitvegen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitvlakken aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
uitwissen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
verleiden allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter attirer; charmer; séduire
verlokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter
vlakken aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher
voeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener alimenter; donner à manger; nourrir
voortlokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter
voorttrekken entraîner; tirer; tracter; traîner
weglokken allécher; appâter; attirer; entraîner; séduire; tenter
wegvegen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher balayer; effacer
wissen aplanir; aplatir; balayer; effacer; enlever; entraîner; essuyer; faire disparaître; gommer; torcher effacer
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlokken attirer

Synoniemen voor "entraîner":


Wiktionary: entraîner

entraîner
verb
  1. traîner avec soi, après soi.
entraîner
verb
  1. doen bewegen
  2. het doen van lichamelijke oefeningen

Cross Translation:
FromToVia
entraîner coachen; trainen coach — sports: train
entraîner drillen drill — to train
entraîner trainen; oefenen train — to practice an ability

entrainer à:

entrainer à werkwoord

  1. entrainer à (attiser; alimenter; exciter; )

Vertaal Matrix voor entrainer à:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
iets aanstoken alimenter; attiser; aviver; entrainer à; exciter; exciter à; inciter à; pousser à


Wiktionary: entrainer

entrainer
Cross Translation:
FromToVia
entrainer coachen; trainen coach — sports: train
entrainer oefenen practice — to repeat an activity as a way of improving one's skill
entrainer drillen drillen — jemanden einem regelmäßigen Lernen oder Training unterziehen
entrainer drillen drillen — Soldaten durch exerzieren gehorsam machen

Verwante vertalingen van entrainer