Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fiche:
  2. ficher:
  3. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. fiche:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor fiche (Frans) in het Nederlands

fiche:

fiche [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la fiche (prise mâle; prise)
    de stekker; steekcontact; het stekkertje
  2. la fiche
    de fiche
    • fiche [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la fiche
  4. la fiche (plomb; fusible; bouchon; cheville; liège)
    de zekering; de stop
    • zekering [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fiche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fiche fiche
steekcontact fiche; prise; prise mâle
stekker fiche; prise; prise mâle
stekkertje fiche; prise; prise mâle
stop bouchon; cheville; fiche; fusible; liège; plomb
zekering bouchon; cheville; fiche; fusible; liège; plomb
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
keuze-item fiche

Synoniemen voor "fiche":


Wiktionary: fiche

fiche
noun
  1. Action de ficher, d’enfoncer ; quantité dont on enfonce dans le sol un pieu de fondation.

Cross Translation:
FromToVia
fiche kaart card — flat, normally rectangular piece of stiff paper, plastic etc.
fiche stekker plug — electric connecting device
fiche ondergoed; reep slip — small piece of paper

ficher:

ficher werkwoord (fiche, fiches, fichons, fichez, )

  1. ficher (classer; grouper; classifier; )
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen werkwoord (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen werkwoord (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen werkwoord (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren werkwoord (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  2. ficher (manigancer; fabriquer)
    uithalen; uitspoken
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • uitspoken werkwoord
  3. ficher (jeter par terre; lancer; jeter; flanquer)
    neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien
  4. ficher (classifier; repartir; classer; )
    ficheren
    • ficheren werkwoord (ficheer, ficheert, ficheerde, ficheerden, geficheerd)

Conjugations for ficher:

Présent
  1. fiche
  2. fiches
  3. fiche
  4. fichons
  5. fichez
  6. fichent
imparfait
  1. fichais
  2. fichais
  3. fichait
  4. fichions
  5. fichiez
  6. fichaient
passé simple
  1. fichai
  2. fichas
  3. ficha
  4. fichâmes
  5. fichâtes
  6. fichèrent
futur simple
  1. ficherai
  2. ficheras
  3. fichera
  4. ficherons
  5. ficherez
  6. ficheront
subjonctif présent
  1. que je fiche
  2. que tu fiches
  3. qu'il fiche
  4. que nous fichions
  5. que vous fichiez
  6. qu'ils fichent
conditionnel présent
  1. ficherais
  2. ficherais
  3. ficherait
  4. ficherions
  5. ficheriez
  6. ficheraient
passé composé
  1. ai fiché
  2. as fiché
  3. a fiché
  4. avons fiché
  5. avez fiché
  6. ont fiché
divers
  1. fiche!
  2. fichez!
  3. fichons!
  4. fiché
  5. fichant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor ficher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ordenen classement; mise en ordre; rangement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangeren arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser aménager; arranger; commencer; construire; convenir; créer; dresser; fonder; lancer; orchestrer; organiser; édifier; ériger
ficheren catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser
groeperen arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser grouper; regrouper
indelen arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser
naar beneden gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
neergooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
op de grond gooien ficher; flanquer; jeter; jeter par terre; lancer
ordenen arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser arranger; cataloguer; classer; coupler; enchaîner; faire un catalogue; ordonner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier
systematiseren arranger; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; repartir; systématiser
uithalen fabriquer; ficher; manigancer curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond; relever; retirer; sortir; vider; évacuer
uitspoken fabriquer; ficher; manigancer

Synoniemen voor "ficher":


Wiktionary: ficher

ficher
verb
  1. hard gooien of werpen

Cross Translation:
FromToVia
ficher volproppen cram — to press, force, or drive, particularly in filling, or in thrusting one thing into another
ficher stekken stick — to place, set down quickly

Verwante vertalingen van fiche



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fiche (Nederlands) in het Frans

fiche:

fiche [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de fiche
    la fiche
    • fiche [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fiche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fiche fiche keuze-item; steekcontact; stekker; stekkertje; stop; zekering

Verwante woorden van "fiche":

  • fiches

Wiktionary: fiche

fiche
noun
  1. Action de ficher, d’enfoncer ; quantité dont on enfonce dans le sol un pieu de fondation.

Cross Translation:
FromToVia
fiche marqueur marker pen — pen