Frans

Uitgebreide vertaling voor habitant (Frans) in het Nederlands

habitant:

habitant [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'habitant (locataire; résident; habitante; résidante)
    de inwoner; de huisbewoner
    de bewoner
    – wie in een gebied of een huis woont 1
    • bewoner [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de bewoners van deze flat voeren actie1
  2. l'habitant (citoyen; civil)
    de burger; de staatsburger
  3. l'habitant (résidant)
    de ingezetene
  4. l'habitant
    de inwoner
    • inwoner [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    de bewoner
    – wie in een gebied of een huis woont 1
    • bewoner [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de bewoners van deze flat voeren actie1

habitant bijvoeglijk naamwoord

  1. habitant (résidant; interne)
    inwonende; de stagiair

Vertaal Matrix voor habitant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bewoner habitant; habitante; locataire; résidante; résident
burger citoyen; civil; habitant
huisbewoner habitant; habitante; locataire; résidante; résident
ingezetene habitant; résidant
inwonende résidante; résident
inwoner habitant; habitante; locataire; résidante; résident
staatsburger citoyen; civil; habitant ressortissant
stagiair habitant; interne; résidant apprenti; apprentie; jeune apprenti; mousse; pupille; stagiaire
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
inwonende habitant; interne; résidant

Synoniemen voor "habitant":


Wiktionary: habitant

habitant
noun
  1. personne qui passer une partie importante de sa vie dans un lieu donné.
habitant
noun
  1. iemand die in of op iets woont
  2. iemand die in een bepaalde plaats of een bepaald land woont

Cross Translation:
FromToVia
habitant burger; stadsburger; poorter citizen — legal resident of a city
habitant inwoner; burger citizen — resident of any particular place
habitant bewoner denizen — an inhabitant of a place; one who dwells in
habitant bewoner; inwoner inhabitant — Someone or thing who lives in a place
habitant bewoner occupant — owner or tenant

habitant vorm van habiter:

habiter werkwoord (habite, habites, habitons, habitez, )

  1. habiter (résider; loger; vivre; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. habiter (résider; loger; demeurer)
    resideren; verblijfplaats hebben
  3. habiter (demeurer; résider; loger)
    bewonen
    • bewonen werkwoord (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)

Conjugations for habiter:

Présent
  1. habite
  2. habites
  3. habite
  4. habitons
  5. habitez
  6. habitent
imparfait
  1. habitais
  2. habitais
  3. habitait
  4. habitions
  5. habitiez
  6. habitaient
passé simple
  1. habitai
  2. habitas
  3. habita
  4. habitâmes
  5. habitâtes
  6. habitèrent
futur simple
  1. habiterai
  2. habiteras
  3. habitera
  4. habiterons
  5. habiterez
  6. habiteront
subjonctif présent
  1. que je habite
  2. que tu habites
  3. qu'il habite
  4. que nous habitions
  5. que vous habitiez
  6. qu'ils habitent
conditionnel présent
  1. habiterais
  2. habiterais
  3. habiterait
  4. habiterions
  5. habiteriez
  6. habiteraient
passé composé
  1. ai habité
  2. as habité
  3. a habité
  4. avons habité
  5. avez habité
  6. ont habité
divers
  1. habite!
  2. habitez!
  3. habitons!
  4. habité
  5. habitant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor habiter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
verblijven séjour
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bewonen demeurer; habiter; loger; résider
leven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; exister; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre; vivre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; être assis
verblijfplaats hebben demeurer; habiter; loger; résider
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre

Synoniemen voor "habiter":


Wiktionary: habiter

habiter
verb
  1. Faire sa demeure,... (Sens général).
habiter
verb
  1. een permanente behuizing hebben

Cross Translation:
FromToVia
habiter wonen; verblijven haunt — to live habitually
habiter wonen live — have permanent residence
habiter wonen reside — to dwell permanently or for a considerable time
habiter bewonen bewohnen — (transitiv): in einem Gebäude wohnen, etwas als Wohnraum nutzen
habiter wonen wohnenintransitiv: wesentliche Zeit seines Lebens an einem bestimmten, geschützten Ort verbringen

Verwante vertalingen van habitant