Overzicht


Frans

Uitgebreide vertaling voor insuffisance (Frans) in het Nederlands

insuffisance:

insuffisance [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'insuffisance (déficit; manque; pénurie; )
    de deficit; het tekort
    • deficit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. l'insuffisance (déficit; défaillance; défaut; manque; pénurie)
    het gebrek; het tekort; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. l'insuffisance
    de ontoereikendheid
  4. l'insuffisance (incapacité; incompétence; inaptitude)
    de onbekwaamheid; de incompetentie; de ongeschiktheid

Vertaal Matrix voor insuffisance:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deficit carence; disette; défaut; défiance; déficit; insuffisance; manque; pénurie
gebrek défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie absence; anomalie; avarie; besoin; disette; dommage; défaut; déficience; déficit; dérangement; erreur; faiblesse; frugalité; handicap; imperfection; impuissance; infirmité; infortune; lacune; manque; misère; panne; pauvreté; pénurie; rareté; sensibilité
incompetentie inaptitude; incapacité; incompétence; insuffisance
manco défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité
onbekwaamheid inaptitude; incapacité; incompétence; insuffisance
ongeschiktheid inaptitude; incapacité; incompétence; insuffisance
ontoereikendheid insuffisance
tekort carence; disette; défaillance; défaut; défiance; déficit; insuffisance; manque; pénurie absence; besoin; dette; dette auprès de la banque; disette; doit; débit; découvert; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté

Synoniemen voor "insuffisance":


Wiktionary: insuffisance

insuffisance
noun
  1. état de ce qui est insuffisant.