Frans

Uitgebreide vertaling voor permis (Frans) in het Nederlands

permis:

permis bijvoeglijk naamwoord

  1. permis (autorisé; admis)
    veroorloofd; toegestaan; toegelaten; gepermitteerd; geoorloofd
  2. permis (accepté; autorisé; admis; convenu)
    goedgekeurd; aanvaard; geaccepteerd; accoord; aangenomen

permis [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le permis (passeport)
    de pas; het paspoort
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le permis (billet d'entrée; ticket; billet; )
    het ticket; het toegangsbewijs; het plaatsbewijs; het entreebiljet; het kaartje
    de kaart
    – rechthoekig stukje papier of karton als bewijs van toegang 1
    • kaart [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb kaartjes voor de bioscoop1
  3. le permis (licence)
    de vergunning
  4. le permis (licence de débit de boissons; autorisation; licence; )
    de vergunning; de licentie
  5. le permis (laisser-passer; carte blanche; autorisation)
    de vrijbrief

Vertaal Matrix voor permis:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accoord accord; approbation; convention
entreebiljet billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée
kaart billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée carte; carte géographique; carte à jouer; plan
kaartje billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée
licentie autorisation; carte blanche; concession de boissons; débit; licence; licence d'exploitation d'un débit de boissons; licence de débit de boissons; permis; permission autorisation; brevet; certificat; diplôme; délégation; habilitation; licence; licence de brevet; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration
pas passeport; permis carte; carte bancaire; carte d'identité; carte de crédit; carte de crédit bancaire; certificat de libération; col; enjambée; légitimation; pas; passeport; permission; pièce d'identité; titre de démobilisation
paspoort passeport; permis carte d'identité; légitimation; passeport; pièce d'identité
plaatsbewijs billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée titre de transport
ticket billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée
toegangsbewijs billet; billet d'entrée; carte; carte d'entrée; laissez-passez; permis; ticket; ticket d'entrée
vergunning autorisation; carte blanche; concession de boissons; débit; licence; licence d'exploitation d'un débit de boissons; licence de débit de boissons; permis; permission autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration
vrijbrief autorisation; carte blanche; laisser-passer; permis
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangenomen accepté; admis; autorisé; convenu; permis adoptif; adopté; d'emprunt; feint; fictif; inventé
geaccepteerd accepté; admis; autorisé; convenu; permis liste verte
geoorloofd admis; autorisé; permis
gepermitteerd admis; autorisé; permis
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pas dernièrement; il n'y a pas longtemps; il y a peu de temps; il y a un instant; juste; l'autre jour; récemment; tout à l'heure; à l'instant
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvaard accepté; admis; autorisé; convenu; permis
accoord accepté; admis; autorisé; convenu; permis
goedgekeurd accepté; admis; autorisé; convenu; permis
toegelaten admis; autorisé; permis admis; supporté; toléré
toegestaan admis; autorisé; permis
veroorloofd admis; autorisé; permis

Synoniemen voor "permis":


Wiktionary: permis

permis
Cross Translation:
FromToVia
permis vergunning permit — an artifact or document rendering something allowed or legal

permis vorm van permettre:

permettre werkwoord (permets, permet, permettons, permettez, )

  1. permettre (autoriser; concéder; admettre; )
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  2. permettre (autoriser; approuver; ratifier; )
    toestaan; autoriseren; goedkeuren; permitteren; fiatteren; goedvinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • fiatteren werkwoord (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  3. permettre (laisser; consentir à; agréer; )
    toestaan; laten; permitteren; toelaten; duren; toestemmen; goedkeuren; gunnen; inwilligen; vergunnen; dulden; goedvinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • duren werkwoord (duurt, duurde, geduurd)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  4. permettre (accorder; consentir; autoriser; concéder)
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden werkwoord
  5. permettre (consentir)
    permitteren; veroorloven
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • veroorloven werkwoord (veroorloof, veroorlooft, veroorloofde, veroorloofden, veroorloofd)
  6. permettre (accorder; prêter; donner; )
    gunst verlenen; gunnen
  7. permettre (autoriser; accorder; octroyer; consentir; consentir à)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  8. permettre (tolérer; admettre; souffrir; )
    gedogen; dulden; tolereren
    • gedogen werkwoord (gedoog, gedoogt, gedoogde, gedoogden, gedoogd)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • tolereren werkwoord (tolereer, tolereert, tolereerde, tolereerden, getolereerd)
  9. permettre (accepter; agréer; accorder; )
    vergunnen; inwilligen; toestaan
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
  10. permettre (autoriser; accorder; agréer; )
    vergunnen; autoriseren
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
  11. permettre (apprendre; entendre; écouter; )
    vernemen; horen; te horen krijgen
    • vernemen werkwoord (verneem, verneemt, vernam, vernamen, vernomen)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • te horen krijgen werkwoord
  12. permettre (approuver; consentir; donner le feu vert à; autoriser; déclarer bon)
    goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; autoriseren; fiatteren
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • fiatteren werkwoord (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
  13. permettre (consentir; approuver; acquiescer; ratifier)
    toestemmen in
    • toestemmen in werkwoord (stem toe in, stemt toe in, stemde toe in, stemden toe in, toegestemd in)
  14. permettre

Conjugations for permettre:

Présent
  1. permets
  2. permets
  3. permet
  4. permettons
  5. permettez
  6. permettent
imparfait
  1. permettais
  2. permettais
  3. permettait
  4. permettions
  5. permettiez
  6. permettaient
passé simple
  1. permis
  2. permis
  3. permit
  4. permîmes
  5. permîtes
  6. permirent
futur simple
  1. permettrai
  2. permettras
  3. permettra
  4. permettrons
  5. permettrez
  6. permettront
subjonctif présent
  1. que je permette
  2. que tu permettes
  3. qu'il permette
  4. que nous permettions
  5. que vous permettiez
  6. qu'ils permettent
conditionnel présent
  1. permettrais
  2. permettrais
  3. permettrait
  4. permettrions
  5. permettriez
  6. permettraient
passé composé
  1. ai permis
  2. as permis
  3. a permis
  4. avons permis
  5. avez permis
  6. ont permis
divers
  1. permets!
  2. permettez!
  3. permettons!
  4. permis
  5. permettant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor permettre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedvinden accord; admission; autorisation; concession; permission
horen écoute
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
autoriseren accorder; adjuger; admettre; agréer; approuver; attribuer; autoriser; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; octroyer; permettre; ratifier; reconnaître; rendre légitime; tolérer
dulden admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; souffrir; supporter; tolérer continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; tolérer
duren admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
fiatteren approuver; autoriser; consentir; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; permettre; ratifier; rendre légitime
gedogen admettre; autoriser; consentir; permettre; souffrir; supporter; tolérer
goed vinden accorder; autoriser; concéder; consentir; permettre
goedkeuren admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer approuver; confirmer; entériner; homologuer; ratifier; sceller; valider
goedvinden admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
gunnen accorder; accéder; admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; distribuer; donner; déclarer bon; fournir; laisser; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à; tolérer accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
gunst verlenen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à
horen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute apercevoir; convenir; distinguer; entendre; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir; être convenable
inwilligen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; donner suite à; déclarer bon; laisser; permettre; satisfaire à; tolérer
laten accepter; accorder; acquiescer; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
permitteren accepter; accorder; acquiescer; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
te horen krijgen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
toekennen accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
toelaten accepter; accorder; acquiescer; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer admettre; laisser entrer
toestaan accepter; accorder; accéder; acquiescer à; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner suite à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; satisfaire à; tolérer autoriser
toestemmen accorder; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
toestemmen in acquiescer; approuver; consentir; permettre; ratifier
toestemming verlenen approuver; autoriser; consentir; donner le feu vert à; déclarer bon; permettre
tolereren admettre; autoriser; consentir; permettre; souffrir; supporter; tolérer
vergunnen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; adjuger; admettre; agréer; approuver; attribuer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner suite à; déclarer bon; laisser; octroyer; permettre; reconnaître; satisfaire à; tolérer
verlenen accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre
vernemen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
veroorloven consentir; permettre
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedkeuren autoriser
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
in staat stellen permettre
mogelijk maken permettre

Synoniemen voor "permettre":


Wiktionary: permettre

permettre
verb
  1. Donner liberté, pouvoir de faire, de dire. (Sens général).
permettre
verb
  1. toestemming verlenen
  2. toestaan
  3. iets niet verbieden, iets mogelijk maken
  4. in staat zijn een bepaalde luxe te genieten

Cross Translation:
FromToVia
permettre toelaten condone — to allow
permettre in staat stellen enable — to allow a way out or excuse for an action

Verwante vertalingen van permis



Nederlands