Frans

Uitgebreide vertaling voor piquer (Frans) in het Nederlands

piquer:

piquer werkwoord (pique, piques, piquons, piquez, )

  1. piquer
    steken; prikken; steken geven
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken werkwoord (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven werkwoord (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)
  2. piquer
    met spuit een medicijn toedienen; spuiten
  3. piquer (chiper; piller; faucher; rafler; subtiliser)
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen werkwoord (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen werkwoord (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken werkwoord (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)
  4. piquer (dérober; voler; chiper; subtiliser)
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  5. piquer (suprendre à; attraper; surprendre; choper)
    snappen; betrappen
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen werkwoord (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  6. piquer (irriter; énerver; agacer; s'irriter)
    irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
    • irriteren werkwoord (irriteer, irriteert, irriteerde, irriteerden, geïrriteerd)
    • vervelen werkwoord (verveel, verveelt, verveelde, verveelden, verveeld)
    ergeren
    – iets doen wat hij vervelend vindt 1
    • ergeren werkwoord (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
      • ik erger hem met die muziek1
  7. piquer (mordre; saisir l'occasion)
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen werkwoord (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen werkwoord (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten werkwoord
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  8. piquer (voler; enlever; prendre; )
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen werkwoord (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen werkwoord (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen werkwoord (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren werkwoord (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren werkwoord (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken werkwoord (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen werkwoord (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  9. piquer (souffler; prendre; chiper; attraper; barboter)
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  10. piquer (arracher; voler; dérober)
    stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • weggraaien werkwoord (graai weg, graait weg, graaide weg, graaiden weg, weggegraaid)
  11. piquer (exciter; allumer; aiguiser; )
    opwinden; opwekken; prikkelen; stimuleren
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
  12. piquer (râper; frotter; polir; )
    schaven; raspen; schuren
    • schaven werkwoord (schaaf, schaaft, schaafte, schaaften, geschaafd)
    • raspen werkwoord (rasp, raspt, raspte, raspten, geraspt)
    • schuren werkwoord (schuur, schuurt, schuurde, schuurden, geschuurd)
  13. piquer (mordre)
    aanvreten; aanbijten
  14. piquer (mendier; mendigoter; piller; )
    afbedelen
    • afbedelen werkwoord (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  15. piquer (se régaler; savourer; faire bonne chère; )
    smikkelen; savoureren; smullen; lekker eten
    • smikkelen werkwoord (smikkel, smikkelt, smikkelde, smikkelden, gesmikkeld)
    • savoureren werkwoord (savoureer, savoureert, savoureerde, savoureerden, gesavoureerd)
    • smullen werkwoord (smul, smult, smulde, smulden, gesmuld)
    • lekker eten werkwoord (eet lekker, at lekker, aten lekker, lekker gegeten)

Conjugations for piquer:

Présent
  1. pique
  2. piques
  3. pique
  4. piquons
  5. piquez
  6. piquent
imparfait
  1. piquais
  2. piquais
  3. piquait
  4. piquions
  5. piquiez
  6. piquaient
passé simple
  1. piquai
  2. piquas
  3. piqua
  4. piquâmes
  5. piquâtes
  6. piquèrent
futur simple
  1. piquerai
  2. piqueras
  3. piquera
  4. piquerons
  5. piquerez
  6. piqueront
subjonctif présent
  1. que je pique
  2. que tu piques
  3. qu'il pique
  4. que nous piquions
  5. que vous piquiez
  6. qu'ils piquent
conditionnel présent
  1. piquerais
  2. piquerais
  3. piquerait
  4. piquerions
  5. piqueriez
  6. piqueraient
passé composé
  1. ai piqué
  2. as piqué
  3. a piqué
  4. avons piqué
  5. avez piqué
  6. ont piqué
divers
  1. pique!
  2. piquez!
  3. piquons!
  4. piqué
  5. piquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor piquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten fait de mordre
afbedelen escroquerie; mendicité; parasitisme
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
afpakken arrachement
aftroggelen escroquerie; mendicité; parasitisme
bietsen parasitisme
grijpen arrestation
happen bouchées; morsures
inpikken parasitisme
ontnemen déprivation
opwekken excitation; instigation
roven croûtes apparaissant pendant la guérison d'une blessure
snappen compréhension
stelen manches; puits; tiges; timon; verges
stimuleren aiguillon; avancements; encouragement; exciter; incitation; inciter; promotions; stimulant; stimulation; stimulations; stimuler
toehappen action de mordre dans; coup de dent; happement; morsure
verduisteren anomalie; désordre; détournement; escroquerie; fraude; irrégularité; irrégularités; malversation; obscurcissement; réception; tricherie; vol
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten mordre; piquer
aanvreten mordre; piquer abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à
achteroverdrukken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
afbedelen chiper; choper; escroquer; extorquer; faucher; mendier; mendigoter; piller; piquer; rafler; subtiliser
afnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; chasser; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; emporter; enlever; enlever la poussière; expulser; lever; nettoyer; prendre; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; écarter; éloigner; épousseter; ôter la poussière
afpakken chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
aftroggelen chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
benemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
betrappen attraper; choper; piquer; suprendre à; surprendre
bietsen chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
dichtbijten mordre; piquer; saisir l'occasion
ergeren agacer; irriter; piquer; s'irriter; énerver
gappen arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
graaien attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler farfouiller; fouiller; fouiner; fureter; tâtonner
grijpen attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler attaquer; attraper; clouer; coller à; empoigner; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se cramponner à; se servir
grissen attraper; barboter; chiper; faucher; piller; piquer; prendre; rafler; souffler; subtiliser
happen mordre; piquer; saisir l'occasion
inpikken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
irriteren agacer; irriter; piquer; s'irriter; énerver
jatten attraper; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; souffler; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
kapen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
leegstelen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter piller; vider
lekker eten bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
met spuit een medicijn toedienen piquer
ontfutselen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
ontnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
ontvreemden barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
op de zenuwen werken agacer; irriter; piquer; s'irriter; énerver
opwekken aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; exciter; inciter; picoter; piquer; stimuler actionner; activer; aguillonner; animer; aviver; enflammer; inciter; mettre en marche; pousser; ranimer; raviver; stimuler; vitaliser; vivifier
opwinden aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; exciter; inciter; picoter; piquer; stimuler bobiner; renvider
pikken attraper; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; souffler; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
plunderen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dépouiller; dévaliser; exploiter; piller; tirailler; vider; voler
prikkelen aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; exciter; inciter; picoter; piquer; stimuler actionner; activer; aggraver; aguillonner; animer; attiser; encourager; inciter; mettre en marche; motiver; pousser; ranimer; stimuler; éperonner
prikken piquer
raspen craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
roven barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dépouiller; dérober; dévaliser; piller; voler
savoureren bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
schaven craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
schuren craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
smikkelen bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
smullen bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler faire bonne chère; jouir; jouir de; se régaler
snaaien arracher; attraper; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; souffler; subtiliser; voler; ôter
snappen attraper; choper; piquer; suprendre à; surprendre comprendre; concevoir; piger; prendre en flagrant délit; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
spuiten piquer faire gicler; injecter; éjaculer
steken piquer
steken geven piquer
stelen arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
stimuleren aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; exciter; inciter; picoter; piquer; stimuler acclamer; actionner; activer; aggraver; aguillonner; aiguillonner; aiguiser; animer; applaudir; attiser; aviver; encourager; enflammer; exciter; exciter à; inciter; inciter à; mettre en marche; motiver; ovationner; pousser; provoquer; ranimer; raviver; stimuler; tisonner; vivifier; éperonner; être l'instigateur de
toebijten mordre; piquer; saisir l'occasion aboyer contre; dire d'un ton tranchant; engueuler; lancer des reproches à la figure de qn.; rabrouer; rudoyer
toehappen mordre; piquer; saisir l'occasion
toesnauwen mordre; piquer; saisir l'occasion aboyer contre; dire d'un ton tranchant; engueuler; lancer des reproches à la figure; lancer des reproches à la figure de qn.; rabrouer; rudoyer
toeëigenen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter prendre possession de qc; s'approprier; s'arroger; s'attribuer; usurper
verdonkeremanen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
verdonkeren barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter assombrir; enténébrer; obscurcir
verduisteren barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter abriter; assombrir; cacher; camoufler; celer; dissimuler; déguiser; dérober; détenir; enténébrer; farder; mettre en sûreté; obscurcir; omettre; receler; retenir; se taire de quelque chose; subtiliser; taire; voiler; voler
vervelen agacer; irriter; piquer; s'irriter; énerver embêter; ennuyer
vervreemden barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; chasser; dérober; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; subtiliser; voler; écarter; éloigner
weggraaien arracher; dérober; piquer; voler
wegkapen attraper; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; souffler; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler
wegnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; aller chercher; améliorer; chasser; collecter; emporter; enlever; expulser; lever; prendre; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegpakken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegpikken arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dérober; subtiliser; voler

Synoniemen voor "piquer":


Wiktionary: piquer

piquer
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
piquer ritselen; foefelen; zwendelen finagle — (ambitransitive) to cheat or swindle; to use crafty, deceitful methods (often with "out of")
piquer steken; prikken; irriteren; branden nettle — of the nettle plant etc., to sting causing a rash
piquer steken; irriteren; op de heupen werken nettle — to pique, irritate, vex or provoke someone
piquer stelen; jatten pilfer — to steal in small quantities
piquer porren poke — to jab with a pointed object such as a finger or a stick
piquer afpakken; wegpikken; graaien; weggraaien snatch — to steal
piquer sluipen; rondsluipen; wegsluipen sneak — to creep
piquer bijten beißen — (transitiv) die Zähne in etwas schlagen

Verwante vertalingen van piquer