Frans

Uitgebreide vertaling voor posé (Frans) in het Nederlands

pose:

pose [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la pose (mise en place; placement; installation; insertion; implantation)
    het plaatsen; de plaatsing

Vertaal Matrix voor pose:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
het plaatsen implantation; insertion; installation; mise en place; placement; pose
plaatsing implantation; insertion; installation; mise en place; placement; pose mise en place; positionnement

Synoniemen voor "pose":


posé:

posé bijvoeglijk naamwoord

  1. posé (calme; tranquille; serein; )
    rustig; sereen; bedaard; onbewogen; gelijkmoedig; kalm; kalmpjes
  2. posé (paisible; paisiblement)
    rustig; gerust
  3. posé
    gelegd
    • gelegd bijvoeglijk naamwoord
  4. posé (placide; impassible; serein)
    onderkoeld
  5. posé (placide; calme; tranquille; )
    rustig; gelijkmoedig; bedaard; kalm
  6. posé (avec réserve; réservé)
    ingetrokken

Vertaal Matrix voor posé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedaard affable; aimable; amical; amicalement; calme; calmement; d'humeur égale; gentil; gracieux; impassible; paisible; paisiblement; placide; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable calme; placide; placidement; serein; sereine; sereinement; silencieux; tranquille
gelijkmoedig affable; aimable; amical; amicalement; calme; calmement; d'humeur égale; gentil; gracieux; impassible; paisible; paisiblement; placide; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable
gerust paisible; paisiblement; posé avec insouciance; badin; folâtre; frivole; impassible; insouciant; joueur; ludique; sans souci; tranquille; tranquillement
kalm affable; aimable; amical; amicalement; calme; calmement; d'humeur égale; gentil; gracieux; impassible; paisible; paisiblement; placide; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable calme; placide; placidement; serein; sereine; sereinement; silencieux; tranquille
onbewogen calme; gentil; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable calme; calmement; en entier; en paix; frigide; froid; froidement; impassible; inaltéré; indifférent; insensible; intact; intégral; naturel; objectif; objectivement; pur; rationnel; rationnellement; sans être dérangé; spontané; tranquille; vierge; virginal
onderkoeld impassible; placide; posé; serein
rustig affable; aimable; amical; amicalement; calme; calmement; d'humeur égale; gentil; gracieux; impassible; paisible; paisiblement; placide; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable avec calme; calme; calmement; dans le calme; paisible; paisiblement; placide; placidement; serein; sereine; sereinement; silencieux; tranquille; tranquillement
sereen calme; gentil; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable placide; placidement; serein; sereine; sereinement
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kalmpjes calme; gentil; posé; serein; tranquille; tranquillement; à l'amiable avec calme; calme; calmement; dans le calme; paisible; paisiblement; placide; placidement; serein; sereine; sereinement; tranquille; tranquillement
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gelegd posé
ingetrokken avec réserve; posé; réservé

Synoniemen voor "posé":


posé vorm van poser:

poser werkwoord (pose, poses, posons, posez, )

  1. poser (déposer; mettre; placer; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. poser (mettre; placer; déposer; ranger; installer)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. poser (mettre; placer; déposer; ranger; installer)
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  4. poser (mettre; déposer; placer)
    leggen; deponeren
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  5. poser (mettre; asseoir; placer; )
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  6. poser (déposer; mettre)
  7. poser (poser doucement; mettre; déposer; )
    neervlijen
    • neervlijen werkwoord (vlij neer, vlijt neer, vleed neer, vleden neer, neergevlijd)
  8. poser (attacher à qc; attacher; fixer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  9. poser (coucher; mettre; déposer; )
    neerleggen; onderuit halen
  10. poser (engager; nommer)
    benoemen; in functie aanstellen
  11. poser (stationner; placer; poster; mettre; déposer)
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • posteren werkwoord (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)

Conjugations for poser:

Présent
  1. pose
  2. poses
  3. pose
  4. posons
  5. posez
  6. posent
imparfait
  1. posais
  2. posais
  3. posait
  4. posions
  5. posiez
  6. posaient
passé simple
  1. posai
  2. posas
  3. posa
  4. posâmes
  5. posâtes
  6. posèrent
futur simple
  1. poserai
  2. poseras
  3. posera
  4. poserons
  5. poserez
  6. poseront
subjonctif présent
  1. que je pose
  2. que tu poses
  3. qu'il pose
  4. que nous posions
  5. que vous posiez
  6. qu'ils posent
conditionnel présent
  1. poserais
  2. poserais
  3. poserait
  4. poserions
  5. poseriez
  6. poseraient
passé composé
  1. ai posé
  2. as posé
  3. a posé
  4. avons posé
  5. avez posé
  6. ont posé
divers
  1. pose!
  2. posez!
  3. posons!
  4. posé
  5. posant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor poser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leggen arrêter le travail; commencer une grève
neerleggen fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
neerzetten positionnement
posten envoi; expédition; livraison par la poste; livraison par poste
vastmaken ajuster; fixer
vastzetten attache; fixation; immobilisation
zetten composition; travail typographique
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
benoemen engager; nommer; poser appeler; citer; désigner; mentionner; nommer
bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; assujettir; attacher; boutonner; caler; confirmer; consentir; entériner; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache; nouer; ratifier; rattacher; sceller; souscire à; valider
bijzetten appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner
deponeren coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner conserver; déposer; emmagasiner; entreposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger; stocker; transcrire; transférer; verser; virer
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
iets neerleggen déposer; mettre; poser
in functie aanstellen engager; nommer; poser
leggen coucher; déposer; installer; mettre; placer; planter; poser; ranger; situer; stationner déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
neerleggen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
neervlijen déposer; faucher; mettre; poser; poser doucement; s'allonger; s'étendre
neerzetten appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; signaler; situer; stationner
onderuit halen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser
plaatsen appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; poster; ranger; signaler; situer; stationner abriter quelqu'un; avoir lieu; construire; dresser; découvrir; déposer; déterminer; garder; installer; localiser; loger; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger; se dérouler; se situer; trouver
posten déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre à la poste; poster; publier; publier sur; publier sur Facebook; renvoyer; transmettre; émettre
posteren déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner
stationeren coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; poster; situer; stationner
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier; épingler
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer attacher; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; ficeler; fixer; garder; immobiliser; lier; mettre; mettre à l'attache; retenir; tenir
zetten appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; ranger; signaler; situer; stationner

Synoniemen voor "poser":


Wiktionary: poser

poser poser
verb
  1. doen liggen
  2. iets op een lagere plek plaatsen
  3. intr|nld voor een kunstenaar model staan

Cross Translation:
FromToVia
poser beschikken; bepalen; vaststellen appoint — to constitute; to ordain; to prescribe; to fix the time and place of
poser vragen ask — request an answer
poser → [[aan de grond zetten]]; landen land — to bring to land
poser leggen lay — to place something down in a position of rest
poser plaatsen place — to put in a specific location
poser poseren pose — assume or maintain a pose
poser zetten; plaatsen; leggen; doen; stellen put — to place something somewhere
poser zetten; neerzetten set — to put something down

Verwante vertalingen van posé



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor posé (Nederlands) in het Frans

pose:

pose [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de pose (lichaamshouding; houding; standje; stand)
    la tenue; l'attitude; la posture
    • tenue [la ~] zelfstandig naamwoord
    • attitude [la ~] zelfstandig naamwoord
    • posture [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pose:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attitude houding; lichaamshouding; pose; stand; standje bewering; gedrag; gedragswijze; handelwijze; houding; instelling; manier; mentaliteit; optreden; positie; standpunt; standpuntbepaling; stellingname; thema
posture houding; lichaamshouding; pose; stand; standje figuur; gedaante; gestalte; lichaamspostuur; postuur; vorm
tenue houding; lichaamshouding; pose; stand; standje betamelijkheid; etiquette; fatsoen; fatsoenlijkheid; fatsoensnormen; gewaad; keurigheid; kledij; kleding; kleren; kostuum; maatpak; netheid; onberispelijkheid; ordelijkheid; pak; plunje; tenue; uitdossing; uniform; welgemanierdheid; welvoeglijkheid

Verwante woorden van "pose":

  • poses