Frans

Uitgebreide vertaling voor rompre (Frans) in het Nederlands

rompre:

rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )

  1. rompre (déroger; interrompre; briser; transgresser)
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. rompre (casser; briser; se briser; )
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  3. rompre (casser intentionellement; briser)
    breken; met opzet kapotmaken
  4. rompre (percer)
    doorbreken
    • doorbreken werkwoord (breek door, breekt door, brak door, braken door, doorgebroken)
  5. rompre (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  6. rompre (casser; abîmer; démolir; )
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  7. rompre (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen werkwoord (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken werkwoord
    • verbroddelen werkwoord (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen werkwoord (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  8. rompre (casser; détruire; écraser; )
    breken; in stukken breken; kapotbreken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • in stukken breken werkwoord
    • kapotbreken werkwoord (breek kapot, breekt kapot, brak kapot, braken kapot, kapot gebroken)
  9. rompre (arracher; dissocier; enlever de force; )
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken werkwoord (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken werkwoord (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  10. rompre (casser; décevoir; fracasser; )
    afknappen; er vanaf breken
  11. rompre
    kapot barsten
    • kapot barsten werkwoord (barst kapot, barstte kapot, barstten kapot, kapot gebarsten)
  12. rompre (craquer; briser; craqueter; casser)
    knakken
    • knakken werkwoord (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)
  13. rompre (foutre; crevasser; se fendre; )
    barsten; kunnen stikken
  14. rompre (se briser; se casser; tomber en morceaux; tomber en pièces)
    kapotgaan; stukgaan; onklaar raken
    • kapotgaan werkwoord (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)
    • stukgaan werkwoord (ga stuk, gaat stuk, ging stuk, gingen stuk, stukgegaan)
    • onklaar raken werkwoord
  15. rompre (casser en morceaux; casser; écraser; )
    aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan
    • aan stukken slaan werkwoord (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
    • inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • stukslaan werkwoord (sla stuk, slaat stuk, sloeg stuk, sloegen stuk, stukgeslagen)
    • kapotslaan werkwoord (sla kapot, slaat kapot, sloeg kapot, sloegen kapot, kapot geslagen)

Conjugations for rompre:

Présent
  1. romps
  2. romps
  3. romp
  4. rompons
  5. rompez
  6. rompent
imparfait
  1. rompais
  2. rompais
  3. rompait
  4. rompions
  5. rompiez
  6. rompaient
passé simple
  1. rompis
  2. rompis
  3. rompit
  4. rompîmes
  5. rompîtes
  6. rompirent
futur simple
  1. romprai
  2. rompras
  3. rompra
  4. romprons
  5. romprez
  6. rompront
subjonctif présent
  1. que je rompe
  2. que tu rompes
  3. qu'il rompe
  4. que nous rompions
  5. que vous rompiez
  6. qu'ils rompent
conditionnel présent
  1. romprais
  2. romprais
  3. romprait
  4. romprions
  5. rompriez
  6. rompraient
passé composé
  1. ai rompu
  2. as rompu
  3. a rompu
  4. avons rompu
  5. avez rompu
  6. ont rompu
divers
  1. romps!
  2. rompez!
  3. rompons!
  4. rompu
  5. rompant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor rompre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barsten déchirure; déchirures; fentes; fissure; fissures; incisions
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
beëindigen cessation
breken brisement; rupture
doorbreken percement; percée; rupture de digue; troué
forceren imposer
kapotmaken déstruction
knakken déstruction
losrukken arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
ontbinden dissolution
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
verbreken interruption; pause; suspension
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken breken abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
aan stukken slaan briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; déroger; détruire; dévaster; fracasser; interrompre; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; transgresser abandonner; bloquer; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; ruiner; saccager
afknappen briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne
barsten briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater s'ouvrir brusquement; se gercer; éclater
bederven abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner abîmer; blesser; briser; brouiller; broyer; casser; corrompre; décomposer; dégrader; dégénérer; démolir; détruire; empester; empoisonner; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; gâcher; gâter; nuire; nuire à; pervertir; pourrir; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
beëindigen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser accomplir; achever; arrêter; casser; cesser; compléter; compléter quelque chose; conclure; couper; délimiter; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; stopper; supprimer; suspendre; tenir levé; terminer
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; casser intentionellement; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; mettre en pièces; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se briser; se casser; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; écraser se briser; se casser; se détraquer
doorbreken percer; rompre
er vanaf breken briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne
forceren briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger; surcharger
in stukken breken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
inslaan briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser emmagasiner; faire provision de
kapot barsten rompre
kapotbreken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
kapotgaan rompre; se briser; se casser; tomber en morceaux; tomber en pièces disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme
kapotmaken abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
kapotslaan briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser
knakken briser; casser; craquer; craqueter; rompre
kunnen stikken briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater
losrukken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
losscheuren arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher déchirer; fendre; fêler
lostrekken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
met opzet kapotmaken briser; casser intentionellement; rompre
moeren abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
mollen abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
onklaar raken rompre; se briser; se casser; tomber en morceaux; tomber en pièces
ontbinden briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser dissoudre; décomposer; gâcher; pourrir; périr; résilier; résoudre; se corroder; se décomposer; se gâter; se putréfier; tomber en pourriture
opheffen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser abolir; annihiler; annuler; dissoudre; déboutonner; décrocher; dénouer; détruire; fermer; hisser; lever; liquider; monter; résilier; résoudre; soulever; supprimer; élever
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
stukbreken abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
stukgaan rompre; se briser; se casser; tomber en morceaux; tomber en pièces
stukmaken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; déroger; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; interrompre; mutiler; pervertir; rompre; ruiner; transgresser
stukslaan briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
verbreken briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
verbrijzelen briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; déroger; fracasser; interrompre; mettre en morceaux; rabattre; rompre; transgresser; écraser broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
verbroddelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verklungelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknallen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknoeien abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner aigrir; corrompre; dissiper; empester; empoisonner; enfieller; exaspérer; gaspiller; gâcher; gâter; irriter
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner contaminer; corrompre; empester; empoisonner; gâcher; gâter; gâter quelque chose; infecter; intoxiquer; souiller
verzieken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner brouiller; dégrader; ruiner

Synoniemen voor "rompre":


Wiktionary: rompre


Cross Translation:
FromToVia
rompre breken break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
rompre lossnijden sever — cut free
rompre breken; ongedaan maken etwas rückgängig machen — etwas in den vorigen Zustand versetzen

Verwante vertalingen van rompre