Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. train:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. trainen:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor train (Frans) in het Nederlands

train:

train [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le train
    de trein
    – voertuig dat over rails rijdt van het ene station naar het andere 1
    • trein [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • we gaan met de trein naar Amsterdam1
    de spoortrein
  2. le train (cortège; suite)
    de sleep
    • sleep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. le train (cour; maison du roi; servants à la cour; personnel de la cour)
    het gevolg; de hofhouding
    • gevolg [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hofhouding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. le train (vitesse; urgence; vitesse de conduite; rapidité; précipitation)
    de snelheid; de vaart; de spoed; het tempo; de gang
    • snelheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vaart [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tempo [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. le train (cours; marche)
    het beloop
    • beloop [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. le train (vitesse de conduite; vitesse; allure)
    de rijsnelheid

Vertaal Matrix voor train:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beloop cours; marche; train
gang précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite corridor; couloir; excursion; galerie; incursion; petit passage; promenade; échappée
gevolg cour; maison du roi; personnel de la cour; servants à la cour; train aboutissant; aboutissement; conséquence; effet; implication; provocation; résultat; suite
hofhouding cour; maison du roi; personnel de la cour; servants à la cour; train
rijsnelheid allure; train; vitesse; vitesse de conduite
sleep cortège; suite; train
snelheid précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite allure; promptitude; précipitation; rapidité; vitesse; vélocité
spoed précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite empressement; hâte; précipitation
spoortrein train
tempo précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite allure; promptitude; précipitation; rapidité; vitesse; vélocité
trein train
vaart précipitation; rapidité; train; urgence; vitesse; vitesse de conduite allure; canal; marche; promptitude; précipitation; rapidité; vitesse; vélocité; à toute allure

Synoniemen voor "train":


Wiktionary: train

train
noun
  1. ferro|fr convoi ferroviaire constitué d’au moins une locomotive et de wagons. note S’emploie, plus rarement, en astronautique et dans les transports routiers.

Cross Translation:
FromToVia
train tempo TempoPlural 2: umgangssprachlich für Geschwindigkeit
train trein Zug — mehrere hintereinander gekoppelte Fahrzeuge (speziell auf Schienen)
train trein train — line of connected cars or carriages

Verwante vertalingen van train



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor train (Nederlands) in het Frans

trainen:

trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)

  1. trainen (oefenen; harden; coachen; bekwamen)
    entraîner; instruire; former; éduquer
    • entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )
    • instruire werkwoord (instruis, instruit, instruisons, instruisez, )
    • former werkwoord (forme, formes, formons, formez, )
    • éduquer werkwoord (éduque, éduques, éduquons, éduquez, )
  2. trainen (dier africhten; dresseren; africhten)
    entraîner; contraindre; apprivoiser; domestiquer; dompter; dresser un animal
    • entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )
    • contraindre werkwoord (contrains, contraint, contraignons, contraignez, )
    • apprivoiser werkwoord (apprivoise, apprivoises, apprivoisons, apprivoisez, )
    • domestiquer werkwoord (domestique, domestiques, domestiquons, domestiquez, )
    • dompter werkwoord (dompte, domptes, domptons, domptez, )
    • dresser un animal werkwoord
  3. trainen (oefenen; ontwikkelen)
    entraîner; exercer; faire des exercices; s'entraîner; s'exercer
    • entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )
    • exercer werkwoord (exerce, exerces, exerçons, exercez, )
    • s'entraîner werkwoord
    • s'exercer werkwoord

Conjugations for trainen:

o.t.t.
  1. train
  2. traint
  3. traint
  4. trainen
  5. trainen
  6. trainen
o.v.t.
  1. trainde
  2. trainde
  3. trainde
  4. trainden
  5. trainden
  6. trainden
v.t.t.
  1. heb getraind
  2. hebt getraind
  3. heeft getraind
  4. hebben getraind
  5. hebben getraind
  6. hebben getraind
v.v.t.
  1. had getraind
  2. had getraind
  3. had getraind
  4. hadden getraind
  5. hadden getraind
  6. hadden getraind
o.t.t.t.
  1. zal trainen
  2. zult trainen
  3. zal trainen
  4. zullen trainen
  5. zullen trainen
  6. zullen trainen
o.v.t.t.
  1. zou trainen
  2. zou trainen
  3. zou trainen
  4. zouden trainen
  5. zouden trainen
  6. zouden trainen
en verder
  1. ben getraind
  2. bent getraind
  3. is getraind
  4. zijn getraind
  5. zijn getraind
  6. zijn getraind
diversen
  1. train!
  2. traint!
  3. getraind
  4. trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trainen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apprivoiser africhten; dier africhten; dresseren; trainen onder gezag brengen; onderwerpen; overmannen; overmeesteren; overweldigen; zich meester maken van
contraindre africhten; dier africhten; dresseren; trainen aanvallen; afdwingen; attaqueren; bedaren; bedwingen; beheersen; bestormen; beteugelen; dwingen; forceren; in bedwang houden; intomen; matigen; noodzaken tot; overvallen
domestiquer africhten; dier africhten; dresseren; trainen
dompter africhten; dier africhten; dresseren; trainen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; in bedwang houden; intomen; matigen; onder gezag brengen; onderdrukken; onderwerpen; overmannen; overmeesteren; overweldigen; temmen; terughouden; zich meester maken van
dresser un animal africhten; dier africhten; dresseren; trainen
entraîner africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aanlokken; begeleiden; leiden; lokken; meelokken; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; meevoeren; met zich meeslepen; oefenen; repeteren; trekken; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verleiden; verlokken; vlakken; voeren; voortlokken; voorttrekken; weglokken; wegvegen; wissen
exercer oefenen; ontwikkelen; trainen bedekken; bekleden; beoefenen; exerceren; functie bekleden; herhalen; oefenen; overtrekken; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; uitoefenen; vervullen
faire des exercices oefenen; ontwikkelen; trainen
former bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; boetseren; formeren; grootbrengen; in het leven roepen; kneden; leren; maken; modelleren; onderwijzen; opvoeden; scheppen; vervaardigen; vorm geven; vormen; vormgeven
instruire bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen berichten; bijbrengen; doceren; iets leren; iets melden; inlichten; leren; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
s'entraîner oefenen; ontwikkelen; trainen herhalen; oefenen; repeteren
s'exercer oefenen; ontwikkelen; trainen
éduquer bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; grootbrengen; leren; onderwijzen; opvoeden; vormen

Verwante definities voor "trainen":

  1. oefeningen doen met je lichaam1
    • ze trainde voor de zwemwedstrijden1

Wiktionary: trainen

trainen
verb
  1. het doen van lichamelijke oefeningen
trainen
Cross Translation:
FromToVia
trainen entraîner; entrainer coach — sports: train
trainen → s'entraîner; entraîner; exercer train — to practice an ability
trainen former; dompter train — to teach a task