Frans

Uitgebreide vertaling voor triompher (Frans) in het Nederlands

triompher:

triompher werkwoord (triomphe, triomphes, triomphons, triomphez, )

  1. triompher (vaincre; gagner; remporter une victoire)
    winnen; overwinnen; te boven komen; verslaan
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • overwinnen werkwoord (overwin, overwint, overwon, overwonnen, overwonnen)
    • te boven komen werkwoord (kom te boven, komt te boven, kwam te boven, kwamen te boven, te boven gekomen)
    • verslaan werkwoord (versla, verslaat, versloeg, versloegen, verslagen)
  2. triompher (remporter une victoire; gagner; vaincre; triompher de; être victorieux)
    winnen; de overwinning behalen; zegevieren
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
    • de overwinning behalen werkwoord (behaal de overwinning, behaalt de overwinning, behaalde de overwinning, behaalden de overwinning, de overwinning behaald)
    • zegevieren werkwoord (zegevier, zegeviert, zegevierde, zegevierden, gezegevierd)
  3. triompher (pousser des cris de joie; exulter; déborder de joie)
    jubelen; juichen
    • jubelen werkwoord (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)
    • juichen werkwoord (juich, juicht, juichte, juichten, gejuicht)
  4. triompher
    triomferen; zegepralen
    • triomferen werkwoord (triomfeer, triomfeert, triomfeerde, triomfeerden, getriomfeerd)
    • zegepralen werkwoord (zegepraal, zegepraalt, zegepraalde, zegepraalden, gezegepraald)

Conjugations for triompher:

Présent
  1. triomphe
  2. triomphes
  3. triomphe
  4. triomphons
  5. triomphez
  6. triomphent
imparfait
  1. triomphais
  2. triomphais
  3. triomphait
  4. triomphions
  5. triomphiez
  6. triomphaient
passé simple
  1. triomphai
  2. triomphas
  3. triompha
  4. triomphâmes
  5. triomphâtes
  6. triomphèrent
futur simple
  1. triompherai
  2. triompheras
  3. triomphera
  4. triompherons
  5. triompherez
  6. triompheront
subjonctif présent
  1. que je triomphe
  2. que tu triomphes
  3. qu'il triomphe
  4. que nous triomphions
  5. que vous triomphiez
  6. qu'ils triomphent
conditionnel présent
  1. triompherais
  2. triompherais
  3. triompherait
  4. triompherions
  5. triompheriez
  6. triompheraient
passé composé
  1. ai triomphé
  2. as triomphé
  3. a triomphé
  4. avons triomphé
  5. avez triomphé
  6. ont triomphé
divers
  1. triomphe!
  2. triomphez!
  3. triomphons!
  4. triomphé
  5. triomphant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor triompher:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de overwinning behalen gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux
jubelen déborder de joie; exulter; pousser des cris de joie; triompher
juichen déborder de joie; exulter; pousser des cris de joie; triompher
overwinnen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
te boven komen gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
triomferen triompher
verslaan gagner; remporter une victoire; triompher; vaincre
winnen gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux atteindre; gagner; obtenir; parvenir à; réaliser
zegepralen triompher
zegevieren gagner; remporter une victoire; triompher; triompher de; vaincre; être victorieux

Synoniemen voor "triompher":


Wiktionary: triompher

triompher
verb
  1. (term, Antiquité romaine) Faire une entrée pompeux et solennelle dans Rome après quelque insigne victoire.
triompher
verb
  1. intr|nld de overwinning (triomf) behalen of behaald hebben, zegevieren
  2. de overwinning behalen

Cross Translation:
FromToVia
triompher triomferen triumph — to prevail over rivals

Verwante vertalingen van triompher