Frans

Uitgebreide vertaling voor volant (Frans) in het Nederlands

volant:

volant bijvoeglijk naamwoord

  1. volant
    zwevend; vliegend

volant [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le volant (bande; froufrou)
    de volant; de strook
    • volant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • strook [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. le volant
    het vliegwiel

Vertaal Matrix voor volant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
strook bande; froufrou; volant bande; banderole; filet; galon; jonc; liséré; ruban; scirpe
vliegwiel volant
volant bande; froufrou; volant
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vliegend volant
zwevend volant flottant
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
strook bande

Synoniemen voor "volant":


Wiktionary: volant

volant
noun
  1. Volant de badminton
  2. Roue pour diriger une automobile
volant
noun
  1. een hulpmiddel waarmee een bestuurder richting kan geven aan een voertuig

Cross Translation:
FromToVia
volant shuttle Federball — leichtes, konisches Sportgerät, mit einer Spitze auf Kork oder Gummi, in der kreisförmig echte Federn oder solche aus Plastik stecken
volant shuttle; pluimbal; vederbal shuttlecock — badminton ball
volant stuurwiel steering wheel — wheel-shaped control
volant stuurwiel wheel — steering wheel and its implied control of a vehicle

voler:

voler werkwoord (vole, voles, volons, volez, )

  1. voler (voyager par avion)
    vliegen; per vliegtuig reizen
  2. voler (dérober; piquer; chiper; subtiliser)
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  3. voler (flotter; planer)
    zweven; hangen
    • zweven werkwoord (zweef, zweeft, zweefde, zweefden, gezweefd)
    • hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)
  4. voler (enlever; dépouiller; détrousser; dévaliser)
    bestelen; beroven
    • bestelen werkwoord (besteel, besteelt, bestal, bestalen, bestolen)
    • beroven werkwoord (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  5. voler (enlever; prendre; chiper; )
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen werkwoord (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen werkwoord (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen werkwoord (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren werkwoord (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren werkwoord (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken werkwoord (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen werkwoord (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  6. voler (dérober; subtiliser)
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren werkwoord (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden werkwoord (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • wegfutselen werkwoord
  7. voler (dérober; piller)
    roven; beroven
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • beroven werkwoord (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  8. voler
  9. voler (dérober)
    ontstelen
    • ontstelen werkwoord (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)
  10. voler (arracher; piquer; dérober)
    stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • weggraaien werkwoord (graai weg, graait weg, graaide weg, graaiden weg, weggegraaid)
  11. voler (dérober; priver de; retirer; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren werkwoord (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen werkwoord (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van werkwoord (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  12. voler (flotter au vent; voltiger; venter; )
    wapperen; fladderen
    • wapperen werkwoord (wapper, wappert, wapperde, wapperden, gewapperd)
    • fladderen werkwoord (fladder, fladdert, fladderde, fladderden, gefladderd)
  13. voler (soulever la poussière; poudroyer; s'envoler en poussière)
    stuiven
    • stuiven werkwoord (stuif, stuift, stoof, stoven, gestoven)
  14. voler (dépouiller; piller; dévaliser)
    plunderen; leegplunderen; roven; uitplunderen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegplunderen werkwoord (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • uitplunderen werkwoord (plunder uit, plundert uit, plunderde uit, plunderden uit, uitgeplunderd)
  15. voler (piloter un avion; piloter)
    navigeren; vliegtuig besturen

Conjugations for voler:

Présent
  1. vole
  2. voles
  3. vole
  4. volons
  5. volez
  6. volent
imparfait
  1. volais
  2. volais
  3. volait
  4. volions
  5. voliez
  6. volaient
passé simple
  1. volai
  2. volas
  3. vola
  4. volâmes
  5. volâtes
  6. volèrent
futur simple
  1. volerai
  2. voleras
  3. volera
  4. volerons
  5. volerez
  6. voleront
subjonctif présent
  1. que je vole
  2. que tu voles
  3. qu'il vole
  4. que nous volions
  5. que vous voliez
  6. qu'ils volent
conditionnel présent
  1. volerais
  2. volerais
  3. volerait
  4. volerions
  5. voleriez
  6. voleraient
passé composé
  1. ai volé
  2. as volé
  3. a volé
  4. avons volé
  5. avez volé
  6. ont volé
divers
  1. vole!
  2. volez!
  3. volons!
  4. volé
  5. volant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor voler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
hangen pendre
inpikken parasitisme
navigeren navigation
ontnemen déprivation
roven croûtes apparaissant pendant la guérison d'une blessure
stelen manches; puits; tiges; timon; verges
verduisteren anomalie; désordre; détournement; escroquerie; fraude; irrégularité; irrégularités; malversation; obscurcissement; réception; tricherie; vol
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achterhouden dérober; subtiliser; voler abriter; affecter; cacher; camoufler; celer; dissimuler; déguiser; détenir; farder; garder; mettre en sûreté; omettre; passer sous silence; receler; retenir; réserver; se taire de quelque chose; taire; voiler
achteroverdrukken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
afnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; chasser; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; emporter; enlever; enlever la poussière; expulser; lever; nettoyer; prendre; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; écarter; éloigner; épousseter; ôter la poussière
benemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
beroven dépouiller; dérober; détrousser; dévaliser; enlever; piller; voler cambrioler; dépouiller; dépouiller de; dévaliser; exploiter; pressurer; priver de; tirer profit de
beroven van dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
bestelen dépouiller; détrousser; dévaliser; enlever; voler
depriveren dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
fladderen faire du vent; flotter au vent; s'envoler; venter; voler; voleter; voltiger
gappen arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
hangen flotter; planer; voler incliner; retomber; tomber; être accroché
inpikken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
jatten barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler
kapen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
ladelichten voler
leegplunderen dépouiller; dévaliser; piller; voler piller; vider
leegstelen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter piller; vider
navigeren piloter; piloter un avion; voler naviguer; naviguer sur; voguer
ontfutselen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
ontnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; ne pas suffire à; piller; piquer; prendre; priver; priver de; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
ontstelen dérober; voler
ontvreemden barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
per vliegtuig reizen voler; voyager par avion
pikken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter attraper; barboter; chiper; faucher; piller; piquer; prendre; rafler; souffler; subtiliser
plunderen barboter; chiper; choper; dépouiller; dérober; dévaliser; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter dévaliser; exploiter; piller; tirailler; vider
roven barboter; chiper; choper; dépouiller; dérober; dévaliser; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
snaaien arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler
stelen arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
stuiven poudroyer; s'envoler en poussière; soulever la poussière; voler
te kort doen dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
toeëigenen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter prendre possession de qc; s'approprier; s'arroger; s'attribuer; usurper
uitplunderen dépouiller; dévaliser; piller; voler mettre à sac; piller; saccager
verdonkeremanen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
verdonkeren barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter assombrir; enténébrer; obscurcir
verduisteren barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter abriter; assombrir; cacher; camoufler; celer; dissimuler; déguiser; détenir; enténébrer; farder; mettre en sûreté; obscurcir; omettre; receler; retenir; se taire de quelque chose; taire; voiler
vervreemden barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
vliegen voler; voyager par avion s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
vliegtuig besturen piloter; piloter un avion; voler
wapperen faire du vent; flotter au vent; s'envoler; venter; voler; voleter; voltiger
wegfutselen dérober; subtiliser; voler
weggraaien arracher; dérober; piquer; voler
wegkapen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler
wegnemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; aller chercher; améliorer; chasser; collecter; emporter; enlever; expulser; lever; prendre; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegpakken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegpikken arracher; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
zweven flotter; planer; voler

Synoniemen voor "voler":


Wiktionary: voler

voler
verb
  1. Action de se maintenir dans l’air.
  2. Piloter un avion.
  3. s’approprier le bien d’autrui. prendre quelque chose à quelqu’un sans son accord, dérober.
  4. Traductions à trier suivant le sens
voler
verb
  1. van de ene afdeling naar de volgende gaan, bijvoorbeeld bij scouting
  2. iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen
  3. zich door de lucht voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
voler vliegen fly — to travel through air
voler kaalplukken; pluimen pluck — to rob, steal forcibly
voler beroven; bestelen rob — to steal from, using violence
voler zeilen sail — to move briskly and gracefully through the air
voler afpakken; wegpikken; graaien; weggraaien snatch — to steal
voler stelen; ontvreemden; jatten steal — to illegally take possession of
voler stal; stalen stole — simple past of to steal
voler vliegen fliegen — sich ohne Bodenkontakt in der Luft fortbewegen
voler jatten; stelen klauen — (transitiv) umgangssprachlich: etwas entwenden, stehlen
voler stelen stehlenetwas stehlen: etwas aus dem Besitz eines anderen ohne dessen Einverständnis wegnehmen; einen Diebstahl begehen

Verwante vertalingen van volant



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor volant (Nederlands) in het Frans

volant:

volant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de volant (strook)
    le volant; la bande; le froufrou
    • volant [le ~] zelfstandig naamwoord
    • bande [la ~] zelfstandig naamwoord
    • froufrou [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor volant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bande strook; volant accumulatie; band; band van bandrecorder; banderol; bende; clan; coterie; gelid; groep; groep jongeren; hoop; horde; kliek; koppel; lijn; linie; meute; onderonsje; paar; reepje; rij; samenscholing; slagzij; spoel; stel; stelletje; streep; strook; troep; verband; zwachteling
froufrou strook; volant geritsel; geruis; gesuis; ritseling; ruis; suizing
volant strook; volant vliegwiel
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
volant vliegend; zwevend

Verwante woorden van "volant":

  • volants