Frans

Uitgebreide vertaling voor écoute (Frans) in het Nederlands

écoute:

écoute [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'écoute
    het horen
    • horen [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. l'écoute (fait d'écouter)
    luisteren

Vertaal Matrix voor écoute:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
horen écoute
luisteren fait d'écouter; écoute vitesse de déplacement des turbulences
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
horen apercevoir; apprendre; convenir; distinguer; entendre; observer; octroyer; percevoir; permettre; prêter l'oreille; remarquer; satisfaire à; se rendre compte de; tolérer; voir; écouter; éprouver; être convenable; être informé de; être à l'écoute
luisteren entendre; obéir; obéir à; prêter l'oreille; se soumettre; suivre; écouter; être à l'écoute
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
hoor eens écoute
luister eens écoute

Synoniemen voor "écoute":


Wiktionary: écoute

écoute
noun
  1. scheepvaart|nld lijn waarmee de stand van het grootzeil ten opzichte van wind en boot geregeld wordt
  2. een lijn, aan de benedenhoek (de schoothoek) van een zeil bevestigd om het zeil mee in de wind te richten

Cross Translation:
FromToVia
écoute schoot SchotSeewesen: Tau zum steuern und spannen der Segel
écoute schoot sheet — rope to adjust sail

écoute vorm van écouter:

écouter werkwoord (écoute, écoutes, écoutons, écoutez, )

  1. écouter (entendre; être à l'écoute; prêter l'oreille)
    luisteren; aanhoren; toehoren
    • luisteren werkwoord (luister, luistert, luisterde, luisterden, geluisterd)
    • aanhoren werkwoord (hoor aan, hoort aan, hoorde aan, hoorden aan, aangehoord)
    • toehoren werkwoord (hoor toe, hoort toe, hoorde toe, hoorden toe, toegehoord)
  2. écouter (entendre; être à l'écoute)
    luisteren; beluisteren
    • luisteren werkwoord (luister, luistert, luisterde, luisterden, geluisterd)
    • beluisteren werkwoord (beluister, beluistert, beluisterde, beluisterden, beluisterd)
  3. écouter (apprendre; entendre; être informé de; )
    vernemen; horen; te horen krijgen
    • vernemen werkwoord (verneem, verneemt, vernam, vernamen, vernomen)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • te horen krijgen werkwoord
  4. écouter
    gehoor geven
    • gehoor geven werkwoord (geef gehoor, geeft gehoor, gaf gehoor, gaven gehoor, gehoor gegeven)
  5. écouter (être aux écoutes; écouter aux portes)
    afluisteren
    • afluisteren werkwoord (luister af, luistert af, luisterde af, luisterden af, afgeluisterd)

Conjugations for écouter:

Présent
  1. écoute
  2. écoutes
  3. écoute
  4. écoutons
  5. écoutez
  6. écoutent
imparfait
  1. écoutais
  2. écoutais
  3. écoutait
  4. écoutions
  5. écoutiez
  6. écoutaient
passé simple
  1. écoutai
  2. écoutas
  3. écouta
  4. écoutâmes
  5. écoutâtes
  6. écoutèrent
futur simple
  1. écouterai
  2. écouteras
  3. écoutera
  4. écouterons
  5. écouterez
  6. écouteront
subjonctif présent
  1. que j'écoute
  2. que tu écoutes
  3. qu'il écoute
  4. que nous écoutions
  5. que vous écoutiez
  6. qu'ils écoutent
conditionnel présent
  1. écouterais
  2. écouterais
  3. écouterait
  4. écouterions
  5. écouteriez
  6. écouteraient
passé composé
  1. ai écouté
  2. as écouté
  3. a écouté
  4. avons écouté
  5. avez écouté
  6. ont écouté
divers
  1. écoute!
  2. écoutez!
  3. écoutons!
  4. écouté
  5. écoutant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

écouter [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'écouter (auditionner; faire d'écouter; faire d'entendre)
    aanhoren

Vertaal Matrix voor écouter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhoren auditionner; faire d'entendre; faire d'écouter; écouter
horen écoute
luisteren fait d'écouter; vitesse de déplacement des turbulences; écoute
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhoren entendre; prêter l'oreille; écouter; être à l'écoute
afluisteren écouter; écouter aux portes; être aux écoutes faire l'indiscrèt; écouter aux portes; être aux écoutes
beluisteren entendre; écouter; être à l'écoute
gehoor geven écouter
horen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute apercevoir; convenir; distinguer; entendre; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir; être convenable
luisteren entendre; prêter l'oreille; écouter; être à l'écoute obéir; obéir à; se soumettre; suivre
te horen krijgen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
toehoren entendre; prêter l'oreille; écouter; être à l'écoute
vernemen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute

Synoniemen voor "écouter":


Wiktionary: écouter

écouter écouter
verb
  1. horen naar iemand
  2. aandachtig naar iets luisteren
  3. gericht waarnemen met het oor
  4. een bevel opvolgen

Cross Translation:
FromToVia
écouter luisteren; naar listen — to pay attention to a sound
écouter gehoorzamen; naar; luisteren listen — to accept advice or obey instruction
écouter horen listen — to hear (something)
écouter afluisteren horchen — heimlich bei etwas zuhören

Verwante vertalingen van écoute