Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. éjecter:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor éjecter (Frans) in het Nederlands

éjecter:

éjecter werkwoord (éjecte, éjectes, éjectons, éjectez, )

  1. éjecter (évacuer; décharger; excréter; )
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen werkwoord (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  2. éjecter (flanquer à la porte; exclure; jeter dehors; expulser; vider)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  3. éjecter
    uitwerpen
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for éjecter:

Présent
  1. éjecte
  2. éjectes
  3. éjecte
  4. éjectons
  5. éjectez
  6. éjectent
imparfait
  1. éjectais
  2. éjectais
  3. éjectait
  4. éjections
  5. éjectiez
  6. éjectaient
passé simple
  1. éjectai
  2. éjectas
  3. éjecta
  4. éjectâmes
  5. éjectâtes
  6. éjectèrent
futur simple
  1. éjecterai
  2. éjecteras
  3. éjectera
  4. éjecterons
  5. éjecterez
  6. éjecteront
subjonctif présent
  1. que j'éjecte
  2. que tu éjectes
  3. qu'il éjecte
  4. que nous éjections
  5. que vous éjectiez
  6. qu'ils éjectent
conditionnel présent
  1. éjecterais
  2. éjecterais
  3. éjecterait
  4. éjecterions
  5. éjecteriez
  6. éjecteraient
passé composé
  1. ai éjecté
  2. as éjecté
  3. a éjecté
  4. avons éjecté
  5. avez éjecté
  6. ont éjecté
divers
  1. éjecte!
  2. éjectez!
  3. éjectons!
  4. éjecté
  5. éjectant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor éjecter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lozen dégorgement; déversement; vidange; écoulement; évacuation
uitscheiden achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; séparer
afvoeren décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer couler; déporter; déverser; emmener; emporter; porter; remporter; écouler
lozen décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitgooien exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter
uitscheiden décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer abandonner; arrêter; cesser; laisser; renoncer à
uitstoten décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
uitwerpen décharger; dégager; déporter; déverser; exclure; excréter; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter; évacuer

Synoniemen voor "éjecter":


Wiktionary: éjecter

éjecter
Cross Translation:
FromToVia
éjecter voortdrijven impel — To drive forward; to propel an object