Frans

Uitgebreide vertaling voor apprendre (Frans) in het Nederlands

apprendre:

apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )

  1. apprendre (faire l'apprentissage de; s'initier à)
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord
  2. apprendre (entendre; écouter; être informé de; )
    vernemen; horen; te horen krijgen
    • vernemen werkwoord (verneem, verneemt, vernam, vernamen, vernomen)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • te horen krijgen werkwoord
  3. apprendre (prendre connaissance; se mettre au courant; prendre communication; recevoir communication; s'instruire)
    leren; kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • kennis opdoen werkwoord
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • meekrijgen werkwoord (krijg mee, krijgt mee, kreeg mee, kregen mee, meegekregen)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • meepikken werkwoord (pik mee, pikt mee, pikte mee, pikten mee, meegepikt)
  4. apprendre (enseigner; former; instruire)
    leren; onderwijzen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
  5. apprendre (découvrir; trouver)
    ontdekken; vinden
    • ontdekken werkwoord (ontdek, ontdekt, ontdekte, ontdekten, ontdekt)
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
  6. apprendre (enseigner; éduquer; former; instruire)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  7. apprendre (se familiariser; accoutumer; habituer; s'habituer; s'accoutumer)
    eigenmaken; aanwennen; gewend raken; leren
    • eigenmaken werkwoord (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)
    • aanwennen werkwoord (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)
    • gewend raken werkwoord (raak gewend, raakt gewend, raakte gewend, raakten gewend, gewend geraakt)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
  8. apprendre (étudier; travailler; s'entraîner à; faire l'apprentissage de)
    leren; instuderen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • instuderen werkwoord (studeer in, studeert in, studeerde in, studeerden in, ingestudeerd)
  9. apprendre (raconter; dire; écrire; )
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen werkwoord (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen werkwoord (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen werkwoord (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 1
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen1
  10. apprendre (découvrir)
    achter komen
    • achter komen werkwoord (kom achter, komt achter, kwam achter, kwamen achter, achter gekomen)
  11. apprendre (enseigner; instruire; donner des instructions)
    onderwijzen; bijbrengen; doceren; onderrichten
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
    • doceren werkwoord (doceer, doceert, doceerde, doceerden, gedoceerd)
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)
  12. apprendre (fourrer quelque chose dans le crâne en étudiant bien fort; étudier; piocher; bûcher; potasser)

Conjugations for apprendre:

Présent
  1. apprends
  2. apprends
  3. apprend
  4. apprenons
  5. apprenez
  6. apprennent
imparfait
  1. apprenais
  2. apprenais
  3. apprenait
  4. apprenions
  5. appreniez
  6. apprenaient
passé simple
  1. appris
  2. appris
  3. apprit
  4. apprîmes
  5. apprîtes
  6. apprirent
futur simple
  1. apprendrai
  2. apprendras
  3. apprendra
  4. apprendrons
  5. apprendrez
  6. apprendront
subjonctif présent
  1. que j'apprenne
  2. que tu apprennes
  3. qu'il apprenne
  4. que nous apprenions
  5. que vous appreniez
  6. qu'ils apprennent
conditionnel présent
  1. apprendrais
  2. apprendrais
  3. apprendrait
  4. apprendrions
  5. apprendriez
  6. apprendraient
passé composé
  1. ai appris
  2. as appris
  3. a appris
  4. avons appris
  5. avez appris
  6. ont appris
divers
  1. apprends!
  2. apprenez!
  3. apprenons!
  4. appris
  5. apprenant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor apprendre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleren apprentissage
horen écoute
leren action d'étudier
meekrijgen persuasion
opsteken levée
vinden fait de rencontrer; fait de trouver
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleren apprendre; faire l'apprentissage de; s'initier à
aanwennen accoutumer; apprendre; habituer; s'accoutumer; s'habituer; se familiariser
achter komen apprendre; découvrir
beschrijven apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire croquer; décrire; dépeindre; esquisser; exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; traduire; ébaucher; écrire
bijbrengen apprendre; donner des instructions; enseigner; former; instruire; éduquer
doceren apprendre; donner des instructions; enseigner; instruire
eigen maken apprendre; faire l'apprentissage de; s'initier à capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper
eigenmaken accoutumer; apprendre; habituer; s'accoutumer; s'habituer; se familiariser
gewend raken accoutumer; apprendre; habituer; s'accoutumer; s'habituer; se familiariser acclimater; naturaliser; s'acclimater; s'adapter; s'habituer; s'intégrer
horen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute apercevoir; convenir; distinguer; entendre; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir; être convenable
instuderen apprendre; faire l'apprentissage de; s'entraîner à; travailler; étudier
kennis opdoen apprendre; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'instruire; se mettre au courant
leerstof erin stampen apprendre; bûcher; fourrer quelque chose dans le crâne en étudiant bien fort; piocher; potasser; étudier
leren accoutumer; apprendre; enseigner; faire l'apprentissage de; former; habituer; instruire; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'accoutumer; s'entraîner à; s'habituer; s'initier à; s'instruire; se familiariser; se mettre au courant; travailler; éduquer; étudier faire des études; étudier
mededelen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire
meekrijgen apprendre; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'instruire; se mettre au courant
meepikken apprendre; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'instruire; se mettre au courant siffler un verre
onderrichten apprendre; donner des instructions; enseigner; instruire donner des cours; donner des instructions; enseigner; instruire; renseigner
onderwijzen apprendre; donner des instructions; enseigner; former; instruire; éduquer; étudier
ontdekken apprendre; découvrir; trouver discerner; découvrir
oppikken apprendre; faire l'apprentissage de; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'initier à; s'instruire; se mettre au courant aller chercher; aller prendre; amasser; chercher; cueillir; prendre; ramasser; recueillir; venir chercher
opsteken apprendre; faire l'apprentissage de; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'initier à; s'instruire; se mettre au courant allumer une cigarette
te horen krijgen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
uiteenzetten apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire clarifier; commenter; expliquer; faire comprendre; mettre à part; séparer; éclaircir; élucider
verhalen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre
vernemen apercevoir; apprendre; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être informé de; être à l'écoute
vertellen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; conter; dire; mettre quelque chose sur le tapis; parler; raconter; rendre compte; répandre; évoquer
verwerven apprendre; faire l'apprentissage de; s'initier à acheter; acquérir; capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; percevoir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'acheter; s'approprier; s'emparer de; se procurer; se rendre maître de; se saisir de; toucher; usurper
vinden apprendre; découvrir; trouver découvrir; dépister; déterminer; localiser; rechercher; rencontrer; tomber sur; tracer; trouver
zeggen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; communiquer; mettre quelque chose sur le tapis; porter à la connaissance de; évoquer

Synoniemen voor "apprendre":


Wiktionary: apprendre

apprendre apprendre
verb
  1. zorgen dat iemand iets leert
  2. kennis of vaardigheid verwerven
  3. kennis of vaardigheid doen verwerven
  4. door ervaring ergens achter komen

Cross Translation:
FromToVia
apprendre instrueren instruct — teach, give instruction
apprendre leren learn — to acquire knowledge or ability
apprendre ervaren; vernemen; te weten komen; op de hoogte gesteld worden learn — to come to know; to become informed of; to find out
apprendre aanleren; leren lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen

Verwante vertalingen van apprendre