Frans

Uitgebreide vertaling voor assigner (Frans) in het Nederlands

assigner:

assigner werkwoord (assigne, assignes, assignons, assignez, )

  1. assigner (attribuer; accorder; consentir; concéder)
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  2. assigner (citer en justice; citer; appeler; traduire)
    dagvaarden
    • dagvaarden werkwoord (dagvaard, dagvaardt, dagvaardde, dagvaardden, gedagvaard)
  3. assigner (citer; intimer)
  4. assigner (ordonner; décréter; dévouer; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  5. assigner
    toewijzen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)

Conjugations for assigner:

Présent
  1. assigne
  2. assignes
  3. assigne
  4. assignons
  5. assignez
  6. assignent
imparfait
  1. assignais
  2. assignais
  3. assignait
  4. assignions
  5. assigniez
  6. assignaient
passé simple
  1. assignai
  2. assignas
  3. assigna
  4. assignâmes
  5. assignâtes
  6. assignèrent
futur simple
  1. assignerai
  2. assigneras
  3. assignera
  4. assignerons
  5. assignerez
  6. assigneront
subjonctif présent
  1. que j'assigne
  2. que tu assignes
  3. qu'il assigne
  4. que nous assignions
  5. que vous assigniez
  6. qu'ils assignent
conditionnel présent
  1. assignerais
  2. assignerais
  3. assignerait
  4. assignerions
  5. assigneriez
  6. assigneraient
passé composé
  1. ai assigné
  2. as assigné
  3. a assigné
  4. avons assigné
  5. avez assigné
  6. ont assigné
divers
  1. assigne!
  2. assignez!
  3. assignons!
  4. assigné
  5. assignant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor assigner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verordenen impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; enjoindre; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider
dagen assigner; citer; intimer commencer à faire jour
dagvaarden appeler; assigner; citer; citer en justice; traduire
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gunnen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir accorder; accéder; admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; distribuer; donner; déclarer bon; fournir; laisser; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à; tolérer
iets toekennen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
toebedelen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
toekennen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre
toewijzen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir allouer; attribuer; mapper
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
voor het gerecht dagen assigner; citer; intimer
voor het gerecht ontbieden assigner; citer; intimer
voor het gerecht roepen assigner; citer; intimer

Synoniemen voor "assigner":


Wiktionary: assigner

assigner
Cross Translation:
FromToVia
assigner opdragen set — to devise and assign work

Verwante vertalingen van assigner