Frans

Uitgebreide vertaling voor avancer (Frans) in het Nederlands

avancer:

avancer werkwoord (avance, avances, avançons, avancez, )

  1. avancer (se mouvoir)
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • zich voortbewegen werkwoord
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  2. avancer (s'améliorer; améliorer; progresser)
    verbeteren; progressie maken; beter worden; vooruitgang boeken
  3. avancer (décaler l'heure du début de; placer devant; anticiper)
    naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen
  4. avancer (prêter)
    voorschieten
    • voorschieten werkwoord (schiet voor, schoot voor, schoten voor, voorgeschoten)
  5. avancer (émettre l'opinion; proposer; postuler; )
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  6. avancer (prétendre; déclarer; argumenter; )
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen werkwoord (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven werkwoord (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  7. avancer (continuer; poursuivre; persister; )
    verdergaan; voortgaan; doorlopen; verder lopen; avanceren
    • verdergaan werkwoord (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
    • voortgaan werkwoord (ga voort, gaat voort, ging voort, gingen voort, voortgegaan)
    • doorlopen werkwoord (loop door, loopt door, liep door, liepen door, doorgelopen)
    • verder lopen werkwoord (loop verder, loopt verder, liep verder, liepen verder, verder gelopen)
    • avanceren werkwoord (avanceer, avanceert, avanceerde, avanceerden, geavanceerd)
  8. avancer (continuer; laisser continuer; poursuivre; faire durer)
    verdergaan; een stapje verder gaan
  9. avancer (marcher)
    oprukken; opmarcheren
    • oprukken werkwoord (ruk op, rukt op, rukte op, rukten op, opgerukt)
    • opmarcheren werkwoord (marcheer op, marcheert op, marcheerde op, marcheerden op, opgemarcheerd)
  10. avancer (exprimer; raconter; prononcer; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  11. avancer (faire des progrès; progresser; faire du chemin)
    vorderen; vooruitkomen; verder komen
    • vorderen werkwoord (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen werkwoord (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • verder komen werkwoord
  12. avancer (entamer la conversation; ouvrir; entamer; )
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • entameren werkwoord
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • gesprek aanknopen werkwoord
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  13. avancer (pousser en avant)
    opschuiven; voorschuiven; duwen; vooruitschuiven
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • voorschuiven werkwoord
    • duwen werkwoord (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • vooruitschuiven werkwoord (schuif vooruit, schuift vooruit, schoof vooruit, schoven vooruit, vooruitgeschoven)
  14. avancer (avancer des arguments)
    aanvoeren; aandragen
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • aandragen werkwoord (draag aan, draagt aan, droeg aan, droegen aan, aangedragen)
  15. avancer (proposer; faire une proposition; aborder)
  16. avancer (proposer; présenter)
    naar voren brengen; opperen; poneren
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
  17. avancer (lancer; proposer)
    opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
  18. avancer (argumenter; démontrer)
    betogen; demonstreren
    • betogen werkwoord (betoog, betoogt, betoogde, betoogden, betoogd)
    • demonstreren werkwoord (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
  19. avancer (valoir; introduire; proposer)
    inbrengen; geld opleveren
  20. avancer (suggérer; proposer; lancer; entamer; soulever)
    suggereren; naar voren brengen; opperen
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  21. avancer (mettre en mouvement; faire avancer; propulser; faire marcher)
    voortbewegen
    • voortbewegen werkwoord (beweeg voort, beweegt voort, bewoog voort, bewogen voort, voortbewogen)
  22. avancer
  23. avancer (faire des progrès; progresser)
  24. avancer (pousser en avant; faire avancer; propulser)
    voortstuwen; vooruitduwen; stuwen
    • voortstuwen werkwoord (stuw voort, stuwt voort, stuwde voort, stuwden voort, voortgestuwd)
    • vooruitduwen werkwoord
    • stuwen werkwoord (stuw, stuwt, stuwde, stuwden, gestuwd)
  25. avancer (progresser)
    vooruitstreven
    • vooruitstreven werkwoord (streef vooruit, streeft vooruit, streefde vooruit, streefden vooruit, vooruitgestreven)
  26. avancer (être promu; promouvoir; monter en grade; )
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen werkwoord (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
    • zich opwerken werkwoord

Conjugations for avancer:

Présent
  1. avance
  2. avances
  3. avance
  4. avançons
  5. avancez
  6. avancent
imparfait
  1. avançais
  2. avançais
  3. avançait
  4. avancions
  5. avanciez
  6. avançaient
passé simple
  1. avançai
  2. avanças
  3. avança
  4. avançâmes
  5. avançâtes
  6. avancèrent
futur simple
  1. avancerai
  2. avanceras
  3. avancera
  4. avancerons
  5. avancerez
  6. avanceront
subjonctif présent
  1. que j'avance
  2. que tu avances
  3. qu'il avance
  4. que nous avancions
  5. que vous avanciez
  6. qu'ils avancent
conditionnel présent
  1. avancerais
  2. avancerais
  3. avancerait
  4. avancerions
  5. avanceriez
  6. avanceraient
passé composé
  1. ai avancé
  2. as avancé
  3. a avancé
  4. avons avancé
  5. avez avancé
  6. ont avancé
divers
  1. avance!
  2. avancez!
  3. avançons!
  4. avancé
  5. avançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

avancer [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'avancer (avancement; s'avancer)
    oprukken

Vertaal Matrix voor avancer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen attaché; boutonné; lié
aansnijden fait d'entamer
aanvoeren direction; tête
beter worden cicatrisation; convalescence; guérison; rétablissement
beweren affirmation; assertion
duwen fait de bourrer de coups
entameren fait d'entamer
inbrengen mettre dedans
lopen acte de marcher; va-et-vient
oprukken avancement; avancer; s'avancer
opwerpen jeter en l'air; lancer
poneren postulat; proposition
stappen démarches; marches; pas
stellen postulat; proposition
verbeteren acte d'améliorer; amélioration
voortstuwen propulsion
vorderen avancement; s'améliorer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandragen avancer; avancer des arguments
aankaarten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer commencer; débuter; démarrer; engager; entamer; lier; nouer
aansnijden aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanvoeren avancer; avancer des arguments; lancer; proposer aborder; administrer; alléguer; avoir le commandement; citer; commander; conduire; diriger; entamer; gouverner; gérer; invoquer; manier; mener; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ordonner; piloter; proposer; présenter; présider; soulever
avanceren avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger favoriser; promouvoir; promouvoir quelque chose
beter worden améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
betogen argumenter; avancer; démontrer
bevorderd worden avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
beweren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
demonstreren argumenter; avancer; démontrer démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
doorlopen avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger
duwen avancer; pousser en avant bousculer; pousser; pousser devant soi; pousser en avant
een stapje verder gaan avancer; continuer; faire durer; laisser continuer; poursuivre
een voorstel doen aborder; avancer; faire une proposition; proposer
entameren aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
gaan avancer; se mouvoir abandonner; aller; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; se rendre à; subdiviser
geld opleveren avancer; introduire; proposer; valoir
gesprek aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
hogerop komen avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
inbrengen avancer; introduire; proposer; valoir ajouter; avoir influence; contribuer qc à; emboîter; encastrer; enchâsser; enclaver; entrer; faire entrer; incorporer; insérer; intercaler; introduire; mettre dans
lopen avancer; se mouvoir couler; faire un tour; s'écouler; se balader; se promener
naar voren brengen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; avancer qc; mettre qc en avance; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
naar voren plaatsen anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
openen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer agrandir; construire; construire en plus; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; dénouer; développer; déverrouiller; dévisser; enfler; exposer; frayer; gonfler; grossir; inaugurer; introduire; lever; mettre à nu; ouvrir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; publier; rajouter une aile; rendre accessible; rendre public; révéler; s'amplifier; s'enfler; se dilater; tourner; élargir; étendre; évaser
opmarcheren avancer; marcher
opperen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
oprukken avancer; marcher
opschuiven avancer; pousser en avant ajourner; déplacer; faire traîner les choses en longueur; pousser; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opwerpen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; jeter en l'air; lancer; lancer en l'air; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
poneren avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; émettre l'opinion
pretenderen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
progressie maken améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
stappen avancer; se mouvoir faire la fête; faire la java; faire la noce; sortir
starten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer activer; allumer; amorcer; annoncrer; brancher sur; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; faire fonctionner; faire marcher; inaugurer; lancer; mettre en circuit; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher; établir le contact
stellen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; entamer; faire semblant; feindre; lancer; porter témoignage; postuler; proposer; présupposer; prétendre; prétexter; se présenter comme postulant; simuler; soulever; soutenir; témoigner; émettre l'opinion
stuwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser en avant; propulser
suggereren avancer; entamer; lancer; proposer; soulever; suggérer apprécier; conjecturer; conseiller; deviner; déterminer; estimer; faire une expertise; fixer; insinuer; priser; recommander; suggérer; taxer; évaluer
te berde brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
ter sprake brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; attiser; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre quelque chose sur le tapis; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; ranimer; raviver; soulever; évoquer
uitdrukken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; pincer; presser; éteindre
uitdrukking geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uiten avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; manifester
uiting geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
verbeteren améliorer; avancer; progresser; s'améliorer aller mieux; améliorer; changer; corriger; perfectionner; rectifier; remettre en état; renouer; renouveler; reprendre; revitaliser; régénérer; rénover; se substituer à
verder komen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser
verder lopen avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger
verdergaan avancer; continuer; devoir continuer; faire durer; laisser continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger continuer; durer; persister; poursuivre; prolonger; se continuer; se poursuivre
verklaren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir
vertolken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; faire une traduction; imiter; interpréter; personnifier; refléter; rendre; reproduire; représenter; restituer; traduire
vervroegen anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
verwoorden avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire aborder; exprimer; exprimer per des paroles; formuler; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
voorgeven argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
voorschieten avancer; prêter
voorschuiven avancer; pousser en avant avantager; favoriser; feindre; gratifier; pousser à l'avant; privilégier; prétendre; prétexter; ramper devant
voortbewegen avancer; faire avancer; faire marcher; mettre en mouvement; propulser
voortgaan avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger continuer; durer; persister; se continuer; se poursuivre
voortstuwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser en avant; propulser
vooruitduwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser; pousser devant soi; pousser en avant
vooruitgang boeken améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
vooruitkomen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser apporter; gravir; monter; s'élever; se soulever; soulever
vooruitschuiven avancer; pousser en avant
vooruitstreven avancer; progresser
voorwaarts treden avancer
vorderen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser apporter; demander; encaisser; exiger; percevoir; recouvrer; requérir; revendiquer; réclamer; récupérer; s'élever; se soulever; soulever
vorderingen maken avancer; faire des progrès; progresser
vroeger uitvoeren dan gepland anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
zich opwerken avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
zich voortbewegen avancer; se mouvoir

Synoniemen voor "avancer":


Wiktionary: avancer

avancer avancer
verb
  1. geleidelijk verder verlopen
  2. naar voren gaan

Cross Translation:
FromToVia
avancer benaderen; optrekken advance — to move forwards, to approach
avancer voorschieten vorschießen — einen Geldbetrag im Voraus geben

Verwante vertalingen van avancer