Frans

Uitgebreide vertaling voor citer (Frans) in het Nederlands

citer:

citer werkwoord (cite, cites, citons, citez, )

  1. citer
    citeren; aanhalen
    • citeren werkwoord (citeer, citeert, citeerde, citeerden, geciteerd)
    • aanhalen werkwoord (haal aan, haalt aan, haalde aan, haalden aan, aangehaald)
  2. citer (mentionner; faire mention de; nommer; informer; mettre au courant)
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden werkwoord (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • erbij zeggen werkwoord
  3. citer (assigner; intimer)
  4. citer (nommer; appeler; mentionner)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  5. citer (assigner; citer en justice; appeler; traduire)
    dagvaarden
    • dagvaarden werkwoord (dagvaard, dagvaardt, dagvaardde, dagvaardden, gedagvaard)
  6. citer (mettre sur la table; alléguer; soulever; )
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren werkwoord
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • op tafel leggen werkwoord
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)

Conjugations for citer:

Présent
  1. cite
  2. cites
  3. cite
  4. citons
  5. citez
  6. citent
imparfait
  1. citais
  2. citais
  3. citait
  4. citions
  5. citiez
  6. citaient
passé simple
  1. citai
  2. citas
  3. cita
  4. citâmes
  5. citâtes
  6. citèrent
futur simple
  1. citerai
  2. citeras
  3. citera
  4. citerons
  5. citerez
  6. citeront
subjonctif présent
  1. que je cite
  2. que tu cites
  3. qu'il cite
  4. que nous citions
  5. que vous citiez
  6. qu'ils citent
conditionnel présent
  1. citerais
  2. citerais
  3. citerait
  4. citerions
  5. citeriez
  6. citeraient
passé composé
  1. ai cité
  2. as cité
  3. a cité
  4. avons cité
  5. avez cité
  6. ont cité
divers
  1. cite!
  2. citez!
  3. citons!
  4. cité
  5. citant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor citer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhalen cajolerie; caresse; caresses; câlin; câlinerie; flatterie
aansnijden fait d'entamer
aanvoeren direction; tête
entameren fait d'entamer
opwerpen jeter en l'air; lancer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhalen citer aiguiser; intensifier; raffermir; rendre plus actif; renforcer
aankaarten aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
aansnijden aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
aanvoeren aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever administrer; avancer; avancer des arguments; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; lancer; manier; mener; ordonner; piloter; proposer; présider
benoemen appeler; citer; mentionner; nommer appeler; désigner; engager; mentionner; nommer; poser
citeren citer
dagen assigner; citer; intimer commencer à faire jour
dagvaarden appeler; assigner; citer; citer en justice; traduire
een naam geven appeler; citer; mentionner; nommer
entameren aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
erbij zeggen citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
noemen appeler; citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
op tafel leggen aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever entamer
opperen aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion
opwerpen aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; jeter en l'air; lancer; lancer en l'air; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
te berde brengen aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
ter sprake brengen aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever aborder; attiser; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre quelque chose sur le tapis; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer; ranimer; raviver; évoquer
vermelden citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
vernoemen appeler; citer; mentionner; nommer
voor het gerecht dagen assigner; citer; intimer
voor het gerecht ontbieden assigner; citer; intimer
voor het gerecht roepen assigner; citer; intimer

Synoniemen voor "citer":


Wiktionary: citer

citer
verb
  1. juri|fr assigner à comparaître devant une juridiction civile ou religieux.
citer
verb
  1. letterlijk aanhalen wat iemand anders over een onderwerp gezegd of geschreven heeft
  2. vermelden door het uitspreken van de naam

Cross Translation:
FromToVia
citer citeren, vermelden, opmerken, noemen erwähnentransitiv: etwas nebenbei und beiläufig aussprechen, zur Sprache bringen
citer aanhalen; citeren quote — to refer to a statement that has been made by someone else

Verwante vertalingen van citer