Frans

Uitgebreide vertaling voor compter (Frans) in het Nederlands

compter:

compter werkwoord (compte, comptes, comptons, comptez, )

  1. compter (calculer)
    rekenen
    • rekenen werkwoord (reken, rekent, rekende, rekenden, gerekend)
  2. compter (ambler; compter à rebours)
    tellen
    • tellen werkwoord (tel, telt, telde, telden, geteld)
  3. compter (facturer)
    in rekening brengen; factureren
    • in rekening brengen werkwoord (breng in rekening, brengt in rekening, bracht in rekening, brachten in rekening, in rekening gebracht)
    • factureren werkwoord (factureer, factureert, factureerde, factureerden, gefactureerd)
  4. compter (ajouter; inclure; joindre; adjoindre; faire nombre)
    toevoegen; erbij tellen; erbij optellen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij tellen werkwoord (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • erbij optellen werkwoord (tel erbij op, telt erbij op, telde erbij op, telden erbij op, erbij opgeteld)
  5. compter (calculer; inclure)
    meetellen; meerekenen; erbij rekenen
    • meetellen werkwoord (tel mee, telt mee, telde mee, telden mee, meegeteld)
    • meerekenen werkwoord (reken mee, rekent mee, rekende mee, rekenden mee, meegerekend)
    • erbij rekenen werkwoord
  6. compter (inclure; comprendre)
    meerekenen; meetellen
    • meerekenen werkwoord (reken mee, rekent mee, rekende mee, rekenden mee, meegerekend)
    • meetellen werkwoord (tel mee, telt mee, telde mee, telden mee, meegeteld)

Conjugations for compter:

Présent
  1. compte
  2. comptes
  3. compte
  4. comptons
  5. comptez
  6. comptent
imparfait
  1. comptais
  2. comptais
  3. comptait
  4. comptions
  5. comptiez
  6. comptaient
passé simple
  1. comptai
  2. comptas
  3. compta
  4. comptâmes
  5. comptâtes
  6. comptèrent
futur simple
  1. compterai
  2. compteras
  3. comptera
  4. compterons
  5. compterez
  6. compteront
subjonctif présent
  1. que je compte
  2. que tu comptes
  3. qu'il compte
  4. que nous comptions
  5. que vous comptiez
  6. qu'ils comptent
conditionnel présent
  1. compterais
  2. compterais
  3. compterait
  4. compterions
  5. compteriez
  6. compteraient
passé composé
  1. ai compté
  2. as compté
  3. a compté
  4. avons compté
  5. avez compté
  6. ont compté
divers
  1. compte!
  2. comptez!
  3. comptons!
  4. compté
  5. comptant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor compter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in rekening brengen compte; facturation; facture
tellen addition; comptage des points; compte; score
toevoegen addition; incorporation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erbij optellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre
erbij rekenen calculer; compter; inclure
erbij tellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre additionner; ajouter
factureren compter; facturer
in rekening brengen compter; facturer
meerekenen calculer; comprendre; compter; inclure
meetellen calculer; comprendre; compter; inclure
rekenen calculer; compter
tellen ambler; compter; compter à rebours
toevoegen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; envelopper; faire l'appoint; inclure; incorporer; insérer; joindre; remplir

Synoniemen voor "compter":


Wiktionary: compter

compter
verb
  1. déterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
compter
verb
  1. aantal bepalen

Cross Translation:
FromToVia
compter tellen count — to enumerate or determine number
compter rekenen rechnenrechnen mit: stark vermuten, dass etwas geschehen wird; voraussehen
compter tellen zählentransitiv: die Anzahl bestimmen

Verwante vertalingen van compter