Frans

Uitgebreide vertaling voor embaucher (Frans) in het Nederlands

embaucher:

embaucher werkwoord (embauche, embauches, embauchons, embauchez, )

  1. embaucher (dégager; détacher; dévisser; déboutonner)
    tewerkstellen; detacheren; uitzenden
    • tewerkstellen werkwoord
    • detacheren werkwoord (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
  2. embaucher (recruter; engager; prendre en service; nommer)
    in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren
    • in dienst nemen werkwoord (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • inhuren werkwoord (huur in, huurt in, huurde in, huurden in, ingehuurd)
  3. embaucher (recruter; engager; prendre)
    rekruteren; werven; aanwerven
    • rekruteren werkwoord (rekruteer, rekruteert, rekruteerde, rekruteerden, gerekruteerd)
    • werven werkwoord (werf, werft, wierf, wierven, geworven)
    • aanwerven werkwoord (werf aan, werft aan, werfde aan, werfden aan, aangeworven)
  4. embaucher (faire appel à; engager)
    aanroepen; inroepen; inviteren
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • inroepen werkwoord (roep in, roept in, riep in, riepen in, ingeroepen)
    • inviteren werkwoord (inviteer, inviteert, inviteerde, inviteerden, geïnviteerd)
  5. embaucher (inviter; engager; convier)
    uitnodigen; engageren; inviteren
    • uitnodigen werkwoord (nodig uit, nodigt uit, nodigde uit, nodigden uit, uitgenodigd)
    • engageren werkwoord (engageer, engageert, engageerde, engageerden, geëngageerd)
    • inviteren werkwoord (inviteer, inviteert, inviteerde, inviteerden, geïnviteerd)
  6. embaucher (racoler; recruter; enrôler)
    ronselen
    • ronselen werkwoord (ronsel, ronselt, ronselde, ronselden, geronseld)

Conjugations for embaucher:

Présent
  1. embauche
  2. embauches
  3. embauche
  4. embauchons
  5. embauchez
  6. embauchent
imparfait
  1. embauchais
  2. embauchais
  3. embauchait
  4. embauchions
  5. embauchiez
  6. embauchaient
passé simple
  1. embauchai
  2. embauchas
  3. embaucha
  4. embauchâmes
  5. embauchâtes
  6. embauchèrent
futur simple
  1. embaucherai
  2. embaucheras
  3. embauchera
  4. embaucherons
  5. embaucherez
  6. embaucheront
subjonctif présent
  1. que j'embauche
  2. que tu embauches
  3. qu'il embauche
  4. que nous embauchions
  5. que vous embauchiez
  6. qu'ils embauchent
conditionnel présent
  1. embaucherais
  2. embaucherais
  3. embaucherait
  4. embaucherions
  5. embaucheriez
  6. embaucheraient
passé composé
  1. ai embauché
  2. as embauché
  3. a embauché
  4. avons embauché
  5. avez embauché
  6. ont embauché
divers
  1. embauche!
  2. embauchez!
  3. embauchons!
  4. embauché
  5. embauchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor embaucher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen accepter; adoptir; hypothèse; supposition
aanroepen interpellation; invocation
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
detacheren détachement
in dienst nemen action de embaucher; action de engager
inhuren action de embaucher; action de engager; location; location d'une personne
rekruteren acte de recruter; engagement; recrutement
werven chantiers de construction navale
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; croire; croire en; engager; entamer; estimer; penser; prendre; prendre en charge; présumer; ramasser; recevoir; supposer
aanroepen embaucher; engager; faire appel à aborder; accoster; appeler; appeler à; arraisonner; convoquer; crier; crier à; héler; icône Appeler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer
aantrekken embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter admettre; attirer; boucler; engager; enrôler; fermer en tirant; habiller; mettre; passer; recruter; revêtir; s'habiller; sangler; se couvrir; se vêtir; serrer; tirer
aanwerven embaucher; engager; prendre; recruter
detacheren déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir
engageren convier; embaucher; engager; inviter s'allier; s'engager avec; s'impliquer dans; s'unir; se confédérer
in dienst nemen embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter
inhuren embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter
inroepen embaucher; engager; faire appel à appeler; inviter
inviteren convier; embaucher; engager; faire appel à; inviter
rekruteren embaucher; engager; prendre; recruter admettre; attirer; engager; recruter
ronselen embaucher; enrôler; racoler; recruter admettre; attirer; engager; recruter
tewerkstellen déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher
uitnodigen convier; embaucher; engager; inviter demander; exiger; inviter; prier; requérir; solliciter; supplier
uitzenden déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher diffuser; disperser; propager; radiodiffuser; répandre; émaner; émettre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
werven embaucher; engager; prendre; recruter enrôler; recruter

Synoniemen voor "embaucher":


Wiktionary: embaucher

embaucher
verb
  1. engager un salarié, passer avec lui un contrat de travail.

Cross Translation:
FromToVia
embaucher tewerkstellen employ — to give someone work
embaucher aanwerven; aanstellen hire — to employ

Verwante vertalingen van embaucher