Frans

Uitgebreide vertaling voor emporter (Frans) in het Nederlands

emporter:

emporter werkwoord (emporte, emportes, emportons, emportez, )

  1. emporter (aller chercher; enlever; prendre; )
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen werkwoord (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen werkwoord (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  2. emporter (entraîner)
    meeslepen; meetrekken; meetronen; meesleuren
    • meeslepen werkwoord (sleep mee, sleept mee, sleepte mee, sleepten mee, meegesleept)
    • meetrekken werkwoord (trek mee, trekt mee, trok mee, trokken mee, meegtrokken)
    • meetronen werkwoord (troon mee, troont mee, troonde mee, troonden mee, meegetroond)
    • meesleuren werkwoord (sleur mee, sleurt mee, sleurde mee, sleurden mee, meegesleurd)
  3. emporter (emmener; déporter; porter; remporter)
    meedragen; afvoeren; wegvoeren; wegslepen; wegdragen; wegsjouwen
    • meedragen werkwoord
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • wegvoeren werkwoord (voer weg, voert weg, voerde weg, voerden weg, weggevoerd)
    • wegslepen werkwoord (sleep weg, sleept weg, sleepte weg, sleepten weg, weggesleept)
    • wegdragen werkwoord (draag weg, draagt weg, droeg weg, droegen weg, weggedragen)
    • wegsjouwen werkwoord (sjouw weg, sjouwt weg, sjouwde weg, sjouwden weg, weggesjouwd)
  4. emporter (vider; débourrer; enlever; )
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen werkwoord
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)

Conjugations for emporter:

Présent
  1. emporte
  2. emportes
  3. emporte
  4. emportons
  5. emportez
  6. emportent
imparfait
  1. emportais
  2. emportais
  3. emportait
  4. emportions
  5. emportiez
  6. emportaient
passé simple
  1. emportai
  2. emportas
  3. emporta
  4. emportâmes
  5. emportâtes
  6. emportèrent
futur simple
  1. emporterai
  2. emporteras
  3. emportera
  4. emporterons
  5. emporterez
  6. emporteront
subjonctif présent
  1. que j'emporte
  2. que tu emportes
  3. qu'il emporte
  4. que nous emportions
  5. que vous emportiez
  6. qu'ils emportent
conditionnel présent
  1. emporterais
  2. emporterais
  3. emporterait
  4. emporterions
  5. emporteriez
  6. emporteraient
passé composé
  1. ai emporté
  2. as emporté
  3. a emporté
  4. avons emporté
  5. avez emporté
  6. ont emporté
divers
  1. emporte!
  2. emportez!
  3. emportons!
  4. emporté
  5. emportant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor emporter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
leegmaken décharge; déchargement
wegdragen fait d'emporter; fait de reconduire
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
wegslepen fait d'entraîner; remorquer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir dépouiller; écorcher
afnemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; amenuiser; amoindrir; baisser; barboter; chasser; chiper; choper; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; enlever; enlever la poussière; expulser; faucher; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; renvoyer; repousser; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; écarter; éloigner; épousseter; ôter; ôter la poussière
afvoeren déporter; emmener; emporter; porter; remporter couler; décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; écouler; éjecter; évacuer
ledigen débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer achever; boire; débarrasser; décharger; déverser; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leeghalen débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer dévaliser; enlever; exploiter; retirer; sortir; tirailler; vider; évacuer
leegmaken débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer achever; boire; débarrasser; décharger; déverser; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
legen débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer
meedragen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
meenemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
meeslepen emporter; entraîner
meesleuren emporter; entraîner
meetrekken emporter; entraîner
meetronen emporter; entraîner
ophalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aller chercher; aller prendre; chercher; lever; prendre; ramasser; relever; récupérer; soulever; venir chercher
wegdragen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
weghalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegnemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; barboter; chasser; chiper; choper; dérober; enlever; expulser; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; renvoyer; repousser; retirer; s'emparer; se débarrasser de; subtiliser; voler; écarter; éloigner; ôter
wegsjouwen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
wegslepen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
wegvoeren déporter; emmener; emporter; porter; remporter emmener; mener ailleurs
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen collecte

Synoniemen voor "emporter":


Wiktionary: emporter

emporter
verb
  1. Prendre avec soi et porter ailleurs
  2. Traductions à trier suivant le sens.
emporter
verb
  1. goederen die klaargelegd zijn in bezit komen nemen

Cross Translation:
FromToVia
emporter verrukken; vervoeren beguile — charm, delight
emporter meenemen mitnehmen — Personen oder Dinge persönlich oder mit eigenem Transportmittel zu einem Ort bringen

Verwante vertalingen van emporter