Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal fulminer

Vertaal fulminer van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fulminer:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor fulminer (Frans) in het Nederlands

fulminer:

fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )

  1. fulminer (insulter; injurier; tempêter; vociférer)
    ketteren
    • ketteren werkwoord (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)
  2. fulminer (faire du tapage; tempêter; vociférer; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  3. fulminer (râler; hurler; insulter; )
    foeteren
    • foeteren werkwoord (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)
  4. fulminer (dire des obscénités; faire rage; râler contre; faire du tapage; dire des cochonneries)
    fulmineren; vuilbekken
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • vuilbekken werkwoord
  5. fulminer (hurler; crier; gueuler; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  6. fulminer (crier; tempéter; gueuler; )
    schreeuwen; gillen; krijsen
    • schreeuwen werkwoord (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • gillen werkwoord (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
    • krijsen werkwoord (krijs, krijst, krijste, krijsten, gekrijst)
  7. fulminer (faire rage; tempêter; se déchaîner contre; )
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  8. fulminer (tempêter contre)
    uitvaren tegen
    • uitvaren tegen werkwoord (vaar uit tegen, vaart uit tegen, voer uit tegen, voeren uit tegen, uitgevaren tegen)
  9. fulminer (être furieux; être en colère; éclater; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken werkwoord (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn werkwoord (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn werkwoord
  10. fulminer (sortir de ses gonds; injurier; insulter; )
    tekeergaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • uitvaren werkwoord (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)

Conjugations for fulminer:

Présent
  1. fulmine
  2. fulmines
  3. fulmine
  4. fulminons
  5. fulminez
  6. fulminent
imparfait
  1. fulminais
  2. fulminais
  3. fulminait
  4. fulminions
  5. fulminiez
  6. fulminaient
passé simple
  1. fulminai
  2. fulminas
  3. fulmina
  4. fulminâmes
  5. fulminâtes
  6. fulminèrent
futur simple
  1. fulminerai
  2. fulmineras
  3. fulminera
  4. fulminerons
  5. fulminerez
  6. fulmineront
subjonctif présent
  1. que je fulmine
  2. que tu fulmines
  3. qu'il fulmine
  4. que nous fulminions
  5. que vous fulminiez
  6. qu'ils fulminent
conditionnel présent
  1. fulminerais
  2. fulminerais
  3. fulminerait
  4. fulminerions
  5. fulmineriez
  6. fulmineraient
passé composé
  1. ai fulminé
  2. as fulminé
  3. a fulminé
  4. avons fulminé
  5. avez fulminé
  6. ont fulminé
divers
  1. fulmine!
  2. fulminez!
  3. fulminons!
  5. fulminé
  6. fulminant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fulminer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
donderen grondement; roulement; tonnerre
gillen cris; hurlements
schreeuwen cris; hurlements
uitvaren appareillage; décollage; démarrage; départ
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brullen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer beugler; brailler; bêler; chialer; criailler; crier; crier fort; feuler; geindre; glapir; gueuler; hurler; mugir; piailler; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir; tempêter; tonner; tonner contre
donderen faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer faire de l'orage; tonner
foeteren faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; mugir; proférer; rouspéter; râler; râler contre; vociférer
fulmineren bouillonner; crier fort; dire des cochonneries; dire des obscénités; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
gillen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter beugler; crier; glapir; hurler; mugir; piailler; rugir
het uitgillen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer
ketteren fulminer; injurier; insulter; tempêter; vociférer
krijsen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter beugler; brailler; chialer; criailler; crier; feuler; geindre; glapir; hurler; mugir; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir
kwaad zijn bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
razen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer hurler; tempêter; tonner
schreeuwen braire; criailler; crier; fulminer; gueuler; hurler; tempéter crier; crier fort; gueuler; hurler; tempêter; tonner; tonner contre
schuimbekken bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux rugir de colère; écumer
te keer gaan bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
tekeergaan bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; sortir de ses gonds; tempêter; tonner contre; vociférer hurler; tempêter; tonner
tieren bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer croître; pousser; prospérer
uit de slof schieten faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer
uitroepen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer criailler; crier; hurler; pousser de cris aigus; s'exclamer
uitschreeuwen bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer criailler; crier; hurler; pousser de cris aigus; s'exclamer
uitvaren faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer lever l'ancre; prendre la mer; prendre le large; quitter le port
uitvaren tegen fulminer; tempêter contre
vuilbekken dire des cochonneries; dire des obscénités; faire du tapage; faire rage; fulminer; râler contre
woedend zijn bouder; faire rage; fulminer; tempêter; vociférer; éclater; être en colère; être furieux

Synoniemen voor "fulminer":


Wiktionary: fulminer

fulminer
Cross Translation:
FromToVia
• fulminer → briesen ↔ schnauben — wütend reden, aufgebracht herumschreien







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0444 seconde
Page rendered in 1.0 seconds