Frans

Uitgebreide vertaling voor gêne (Frans) in het Nederlands

gêne:

gêne [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la gêne (désagrément; inconfort; embarras; mal)
    het ongemak; het ongerief
    • ongemak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ongerief [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la gêne (nuisance; embarras)
    de overlast; de hinder
    • overlast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la gêne (obstacle; empêchement; entrave; encombrement; obstruction)
    het obstakel; de belemmering; het beletsel; de hindernis; de klip
    • obstakel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • belemmering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • beletsel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hindernis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • klip [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la gêne (interruption; dérèglement; perturbation; )
    de storing
    • storing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. la gêne (timidité; réserve; embarras)
    de verlegenheid; de bedeesdheid; de timiditeit; de schroom; de geslotenheid; de schuwheid
  6. la gêne (embarras)
    de verlegenheid; de gêne; de schroom; gegeneerdheid
  7. la gêne (dérangement; inconvénient; ennui; agacement; embarras)
    de overlast; de ergernis; de hinder
    • overlast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ergernis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. la gêne (obstruction; empêchement; embarras; entrave)
    verstopping in het lichaam; de obstructie

Vertaal Matrix voor gêne:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedeesdheid embarras; gêne; réserve; timidité
belemmering empêchement; encombrement; entrave; gêne; obstacle; obstruction empêchement; entrave; obstacle; obstruction
beletsel empêchement; encombrement; entrave; gêne; obstacle; obstruction
ergernis agacement; dérangement; embarras; ennui; gêne; inconvénient affliction; agacement; calvaire; chagrin; chiffonnement; châtiment; contrariété; douleur; déplaisir; irritation; mal; malheur; maussaderie; mécontentement; peine; rancoeur; souffrance; tourment; tristesse; énervement
gegeneerdheid embarras; gêne
geslotenheid embarras; gêne; réserve; timidité
gêne embarras; gêne
hinder agacement; dérangement; embarras; ennui; gêne; inconvénient; nuisance complication; dérangement; désagrément; empêchement; entrave; inconfort; nuisance; obstacle; obstruction
hindernis empêchement; encombrement; entrave; gêne; obstacle; obstruction entrave; obstacle; obstruction
klip empêchement; encombrement; entrave; gêne; obstacle; obstruction falaise; récif; écueil
obstakel empêchement; encombrement; entrave; gêne; obstacle; obstruction
obstructie embarras; empêchement; entrave; gêne; obstruction empêchement; entrave; obstacle; obstruction
ongemak désagrément; embarras; gêne; inconfort; mal mal; maladie
ongerief désagrément; embarras; gêne; inconfort; mal
overlast agacement; dérangement; embarras; ennui; gêne; inconvénient; nuisance dérangement; désagrément; inconfort
schroom embarras; gêne; réserve; timidité frousse; lâcheté; timidité
schuwheid embarras; gêne; réserve; timidité humeur sauvage; sauvagerie; timidité
storing coupure; dérangement; dérèglement; gêne; interruption; panne; perturbation dérèglement
timiditeit embarras; gêne; réserve; timidité
verlegenheid embarras; gêne; réserve; timidité
verstopping in het lichaam embarras; empêchement; entrave; gêne; obstruction

Synoniemen voor "gêne":


Wiktionary: gêne

gêne
noun
  1. last, ongemak: Wegenwerken veroorzaken meestal hinder voor de omwonenden.

gêner:

gêner werkwoord (gêne, gênes, gênons, gênez, )

  1. gêner
    schamen; generen
    • schamen werkwoord (schaam, schaamt, schaamde, schaamden, geschaamd)
    • generen werkwoord (geneer, geneert, geneerde, geneerden, gegeneerd)
  2. gêner (bloquer; empêcher; déranger; embarrasser)
    verhinderen; belemmeren; beletten
    • verhinderen werkwoord (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)
    • belemmeren werkwoord (belemmer, belemmert, belemmerde, belemmerden, belemmerd)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
  3. gêner (contrecarrer; contrarier; traverser les projets de; )
    tegenwerken; dwarsbomen; dwarsliggen
    • tegenwerken werkwoord (werk tegen, werkt tegen, werkte tegen, werkten tegen, tegengewerkt)
    • dwarsbomen werkwoord (dwarsboom, dwarsboomt, dwarsboomde, dwarsboomden, gedwarsboomd)
    • dwarsliggen werkwoord (lig dwars, ligt dwars, lag dwars, lagen dwars, dwarsgelegen)
  4. gêner (harceler; ennuyer; déranger; importuner; agacer)
    lastigvallen; teisteren
    • lastigvallen werkwoord (val lastig, valt lastig, viel lastig, vielen lastig, lastig gevallen)
    • teisteren werkwoord (teister, teistert, teisterde, teisterden, geteisterd)
  5. gêner (avoir quelque chose sur le coeur; contrarier; chicaner)
    dwarszitten; op zijn hart hebben
  6. gêner (troubler; déranger; perturber; )
    verstoren; vertoornen
    • verstoren werkwoord (verstoor, verstoort, verstoorde, verstoorden, verstoord)
    • vertoornen werkwoord (vertoorn, vertoornt, vertoornde, vertoornden, vertoornd)
  7. gêner (rendre impossible; déranger; empêcher; )
    storen; hinderen; onmogelijk maken
    • storen werkwoord (stoor, stoort, stoorde, stoorden, gestoord)
    • hinderen werkwoord (hinder, hindert, hinderde, hinderden, gehinderd)
    • onmogelijk maken werkwoord
  8. gêner (rendre impossible; empêcher; entraver; contrecarrer; faire obstacle à)
    verhinderen; onmogelijk maken
  9. gêner (faire obstruction; empêcher; incommoder; )
    obstructie plegen
    • obstructie plegen werkwoord (pleeg obstructie, pleegt obstructie, pleegde obstructie, pleegden obstructie, obstructie gepleegd)

Conjugations for gêner:

Présent
  1. gêne
  2. gênes
  3. gêne
  4. gênons
  5. gênez
  6. gênent
imparfait
  1. gênais
  2. gênais
  3. gênait
  4. gênions
  5. gêniez
  6. gênaient
passé simple
  1. gênai
  2. gênas
  3. gêna
  4. gênâmes
  5. gênâtes
  6. gênèrent
futur simple
  1. gênerai
  2. gêneras
  3. gênera
  4. gênerons
  5. gênerez
  6. gêneront
subjonctif présent
  1. que je gêne
  2. que tu gênes
  3. qu'il gêne
  4. que nous gênions
  5. que vous gêniez
  6. qu'ils gênent
conditionnel présent
  1. gênerais
  2. gênerais
  3. gênerait
  4. gênerions
  5. gêneriez
  6. gêneraient
passé composé
  1. ai gêné
  2. as gêné
  3. a gêné
  4. avons gêné
  5. avez gêné
  6. ont gêné
divers
  1. gêne!
  2. gênez!
  3. gênons!
  4. gêné
  5. gênant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor gêner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belemmeren entrave; obstruction
beletten empêchement; interdiction; retenue
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belemmeren bloquer; déranger; embarrasser; empêcher; gêner empêcher; entraver; faire obstacle à; interdire
beletten bloquer; déranger; embarrasser; empêcher; gêner arrêter; contrecarrer; dissuader; empêcher; entraver; faire obstacle à; interdire; retenir; stopper
dwarsbomen arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de
dwarsliggen arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de
dwarszitten avoir quelque chose sur le coeur; chicaner; contrarier; gêner
generen gêner
hinderen contrecarrer; déranger; empêcher; entraver; faire obstacle à; gêner; incommoder; rendre impossible; être gênant compliquer; rendre difficile
lastigvallen agacer; déranger; ennuyer; gêner; harceler; importuner
obstructie plegen bloquer; déranger; embarrasser; empêcher; entraver; faire obstruction; gêner; incommoder; obstruer; s'opposer à
onmogelijk maken contrecarrer; déranger; empêcher; entraver; faire obstacle à; gêner; incommoder; rendre impossible; être gênant
op zijn hart hebben avoir quelque chose sur le coeur; chicaner; contrarier; gêner
schamen gêner avoir de la honte; rougir; se sentir honteux
storen contrecarrer; déranger; empêcher; entraver; faire obstacle à; gêner; incommoder; rendre impossible; être gênant déranger
tegenwerken arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de compliquer; contrarier; contrecarrer; rendre difficile; s'opposer à; se rebeller
teisteren agacer; déranger; ennuyer; gêner; harceler; importuner
verhinderen bloquer; contrecarrer; déranger; embarrasser; empêcher; entraver; faire obstacle à; gêner; rendre impossible déjouer; empêcher; entraver; faire obstacle à; interdire
verstoren brouiller; déranger; fâcher; gêner; interrompre; irriter; mettre en colère; perturber; troubler troubler
vertoornen brouiller; déranger; fâcher; gêner; interrompre; irriter; mettre en colère; perturber; troubler

Synoniemen voor "gêner":


Wiktionary: gêner

gêner
verb
  1. Causer de la gêne
gêner
verb
  1. een factor vormen die een gebeurtenis of handeling (bijna) onmogelijk maakt
  2. pijnlijk drukken

Cross Translation:
FromToVia
gêner ergeren; vervelen annoy — to disturb or irritate
gêner storen bother — to annoy, disturb
gêner in verlegenheid brengen; verlegen maken embarrass — to humiliate; to disrupt somebody's composure or comfort with acting publicly or freely
gêner belemmeren behindern — stören, an etwas hindern, von etwas abhalten
gêner belemmeren hindern — bewirken, dass das Besagte nicht geschieht

Verwante vertalingen van gêne