Frans

Uitgebreide vertaling voor salir (Frans) in het Nederlands

salir:

salir werkwoord (salis, salit, salissons, salissez, )

  1. salir (tacher; faire des taches)
    morsen; knoeien; vlekken; kladden
    • morsen werkwoord (mors, morst, morste, morsten, gemorst)
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • vlekken werkwoord (vlek, vlekt, vlekte, vlekten, gevlekt)
    • kladden werkwoord (klad, kladt, kladde, kladden, geklad)
  2. salir (souiller; polluer; tacher; maculer; rendre sale)
    bevuilen; vies maken; vuil maken
    • bevuilen werkwoord (bevuil, bevuilt, bevuilde, bevuilden, bevuild)
    • vies maken werkwoord (maak vies, maakt vies, maakte vies, maakten vies, vies gemaakt)
    • vuil maken werkwoord
  3. salir (souiller; polluer; tacher; maculer; rendre sale)
    vuilmaken; viesmaken
    • vuilmaken werkwoord (maak vuil, maakt vuil, maakte vuil, maakten vuil, vuil gemaakt)
    • viesmaken werkwoord
  4. salir (polluer; rendre sale; souiller)
    vervuilen; verontreinigen
    • vervuilen werkwoord (vervuil, vervuilt, vervuilde, vervuilden, vervuild)
    • verontreinigen werkwoord (verontreinig, verontreinigt, verontreinigde, verontreinigden, verontreinigd)
  5. salir (tacher; déteindre; soiller)
    vlekken; afgeven; smetten; bevlekken
    • vlekken werkwoord (vlek, vlekt, vlekte, vlekten, gevlekt)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • smetten werkwoord (smet, smette, smetten, gesmet)
    • bevlekken werkwoord (bevlek, bevlekt, bevlekte, bevlekten, bevlekt)
  6. salir (barbouiller; beurrer; faire des taches; )
    bevuilen; besmeren; bekladden; bevlekken; bemorsen
    • bevuilen werkwoord (bevuil, bevuilt, bevuilde, bevuilden, bevuild)
    • besmeren werkwoord (besmeer, besmeert, besmeerde, besmeerden, besmeerd)
    • bekladden werkwoord (beklad, bekladt, bekladde, bekladden, beklad)
    • bevlekken werkwoord (bevlek, bevlekt, bevlekte, bevlekten, bevlekt)
    • bemorsen werkwoord (bemors, bemorst, bemorste, bemorsten, bemorst)
  7. salir (souiller)
    bevlekken; een smet werpen op; ontluisteren
  8. salir (devenir sale; se salir)
    vies worden; smerig worden
    • vies worden werkwoord (word vies, wordt vies, werd vies, werden vies, vies geworden)
    • smerig worden werkwoord (word smerig, wordt smerig, werd smerig, werden smerig, smerig geworden)

Conjugations for salir:

Présent
  1. salis
  2. salis
  3. salit
  4. salissons
  5. salissez
  6. salissent
imparfait
  1. salissais
  2. salissais
  3. salissait
  4. salissions
  5. salissiez
  6. salissaient
passé simple
  1. salis
  2. salis
  3. salit
  4. salîmes
  5. salîtes
  6. salirent
futur simple
  1. salirai
  2. saliras
  3. salira
  4. salirons
  5. salirez
  6. saliront
subjonctif présent
  1. que je salisse
  2. que tu salisses
  3. qu'il salisse
  4. que nous salissions
  5. que vous salissiez
  6. qu'ils salissent
conditionnel présent
  1. salirais
  2. salirais
  3. salirait
  4. salirions
  5. saliriez
  6. saliraient
passé composé
  1. ai sali
  2. as sali
  3. a sali
  4. avons sali
  5. avez sali
  6. ont sali
divers
  1. salis!
  2. salissez!
  3. salissons!
  4. sali
  5. salissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor salir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven délivrance; livraison
vlekken tache
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven déteindre; salir; soiller; tacher admettre; distribuer à domicile; donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; livrer à domicile; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; porter à domicile; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
bekladden barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bemorsen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
besmeren barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; salir; souiller; tacher
bevlekken barbouiller; beurrer; déteindre; enduire; faire des taches; graisser; salir; soiller; souiller; tacher souiller
bevuilen barbouiller; beurrer; enduire; faire des taches; graisser; maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
een smet werpen op salir; souiller
kladden faire des taches; salir; tacher barbouiller; gribouiller; scribouiller
knoeien faire des taches; salir; tacher barbouiller; bousiller; bricoler; bricoler maladroitement; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; niaiser; patauger; travailler sans soin; tripoter
morsen faire des taches; salir; tacher
ontluisteren salir; souiller
smerig worden devenir sale; salir; se salir
smetten déteindre; salir; soiller; tacher
verontreinigen polluer; rendre sale; salir; souiller
vervuilen polluer; rendre sale; salir; souiller
vies maken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
vies worden devenir sale; salir; se salir
viesmaken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
vlekken déteindre; faire des taches; salir; soiller; tacher
vuil maken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
vuilmaken maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher

Synoniemen voor "salir":


Wiktionary: salir

salir
verb
  1. iemands goede naam geweld aandoen met onware aantijgingen
  2. blootstellen aan vuil
  3. vuil maken
  4. ergens schadelijke en stoffen en vuiligheden inbrengen

Cross Translation:
FromToVia
salir besmeuren besmirch — To make dirty; to soil
salir bezoedelen; bekladden besmirch — To tarnish; to debase
salir zwartmaken blacken — defame, sully
salir bevuilen dirty — to make dirty
salir → [[vuil maken]] smirch — to dirty
salir bevuilen soil — to make dirty
salir bevuilen; bezoedelen sully — to soil, stain, dirty

Verwante vertalingen van salir