Frans

Uitgebreide vertaling voor sommer (Frans) in het Nederlands

sommer:

sommer werkwoord (somme, sommes, sommons, sommez, )

  1. sommer (exhorter à; intimer; sommer de)
    aanmanen; aanmanen tot een verplichting; sommeren; manen
  2. sommer (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  3. sommer (convoquer; appeler; appeler à; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  4. sommer (notifier; convoquer)
    aanschrijven; kennis geven; konde doen; aanzeggen
    • aanschrijven werkwoord (schrijf aan, schrijft aan, schreef aan, schreven aan, aangeschreven)
    • kennis geven werkwoord (geef kennis, geeft kennis, gaf kennis, gaven kennis, kennis gegeven)
    • konde doen werkwoord (doe konde, doet konde, deed konde, deden konde, konde gedaan)
    • aanzeggen werkwoord (zeg aan, zegt aan, zei aan, zeiden aan, aangezegd)
  5. sommer (mettre en demeure)
    met aandrang herinneren; rappelleren; manen

Conjugations for sommer:

Présent
  1. somme
  2. sommes
  3. somme
  4. sommons
  5. sommez
  6. somment
imparfait
  1. sommais
  2. sommais
  3. sommait
  4. sommions
  5. sommiez
  6. sommaient
passé simple
  1. sommai
  2. sommas
  3. somma
  4. sommâmes
  5. sommâtes
  6. sommèrent
futur simple
  1. sommerai
  2. sommeras
  3. sommera
  4. sommerons
  5. sommerez
  6. sommeront
subjonctif présent
  1. que je somme
  2. que tu sommes
  3. qu'il somme
  4. que nous sommions
  5. que vous sommiez
  6. qu'ils somment
conditionnel présent
  1. sommerais
  2. sommerais
  3. sommerait
  4. sommerions
  5. sommeriez
  6. sommeraient
passé composé
  1. ai sommé
  2. as sommé
  3. a sommé
  4. avons sommé
  5. avez sommé
  6. ont sommé
divers
  1. somme!
  2. sommez!
  3. sommons!
  4. sommé
  5. sommant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

sommer [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la sommer (notificer; convoquer)
    aanschrijven; aanzeggen

Vertaal Matrix voor sommer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschrijven convoquer; notificer; sommer
aanzeggen convoquer; notificer; sommer annonce; communication; faire-part
konde doen annonce; communication; faire-part
rappelleren fait de se rappeler
verordenen impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmanen exhorter à; intimer; sommer; sommer de
aanmanen tot een verplichting exhorter à; intimer; sommer; sommer de
aanschrijven convoquer; notifier; sommer
aanzeggen convoquer; notifier; sommer
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; enjoindre; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
kennis geven convoquer; notifier; sommer
konde doen convoquer; notifier; sommer
manen exhorter à; intimer; mettre en demeure; sommer; sommer de admonester; exhorter à; prier instamment; réprimander; sommer quelqu'un
met aandrang herinneren mettre en demeure; sommer
ontbieden appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
oproepen appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
rappelleren mettre en demeure; sommer
sommeren appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; exhorter à; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer

Synoniemen voor "sommer":


Wiktionary: sommer


Cross Translation:
FromToVia
sommer toevoegen add — to make an addition

Verwante vertalingen van sommer