Frans

Uitgebreide vertaling voor sommes (Frans) in het Nederlands

sommes:

sommes [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la sommes (montants)
    de bedragen
    • bedragen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. la sommes (additions)
    de optellingen; de sommen
    • optellingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • sommen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor sommes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedragen montants; sommes
optellingen additions; sommes
sommen additions; sommes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedragen s'élever à; se chiffrer

Synoniemen voor "sommes":

  • totaux; sommeils

sommes vorm van sommer:

sommer werkwoord (somme, sommes, sommons, sommez, )

  1. sommer (exhorter à; intimer; sommer de)
    aanmanen; aanmanen tot een verplichting; sommeren; manen
  2. sommer (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  3. sommer (convoquer; appeler; appeler à; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  4. sommer (notifier; convoquer)
    aanschrijven; kennis geven; konde doen; aanzeggen
    • aanschrijven werkwoord (schrijf aan, schrijft aan, schreef aan, schreven aan, aangeschreven)
    • kennis geven werkwoord (geef kennis, geeft kennis, gaf kennis, gaven kennis, kennis gegeven)
    • konde doen werkwoord (doe konde, doet konde, deed konde, deden konde, konde gedaan)
    • aanzeggen werkwoord (zeg aan, zegt aan, zei aan, zeiden aan, aangezegd)
  5. sommer (mettre en demeure)
    met aandrang herinneren; rappelleren; manen

Conjugations for sommer:

Présent
  1. somme
  2. sommes
  3. somme
  4. sommons
  5. sommez
  6. somment
imparfait
  1. sommais
  2. sommais
  3. sommait
  4. sommions
  5. sommiez
  6. sommaient
passé simple
  1. sommai
  2. sommas
  3. somma
  4. sommâmes
  5. sommâtes
  6. sommèrent
futur simple
  1. sommerai
  2. sommeras
  3. sommera
  4. sommerons
  5. sommerez
  6. sommeront
subjonctif présent
  1. que je somme
  2. que tu sommes
  3. qu'il somme
  4. que nous sommions
  5. que vous sommiez
  6. qu'ils somment
conditionnel présent
  1. sommerais
  2. sommerais
  3. sommerait
  4. sommerions
  5. sommeriez
  6. sommeraient
passé composé
  1. ai sommé
  2. as sommé
  3. a sommé
  4. avons sommé
  5. avez sommé
  6. ont sommé
divers
  1. somme!
  2. sommez!
  3. sommons!
  4. sommé
  5. sommant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

sommer [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la sommer (notificer; convoquer)
    aanschrijven; aanzeggen

Vertaal Matrix voor sommer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschrijven convoquer; notificer; sommer
aanzeggen convoquer; notificer; sommer annonce; communication; faire-part
konde doen annonce; communication; faire-part
rappelleren fait de se rappeler
verordenen impérative; prescription; proclamation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmanen exhorter à; intimer; sommer; sommer de
aanmanen tot een verplichting exhorter à; intimer; sommer; sommer de
aanschrijven convoquer; notifier; sommer
aanzeggen convoquer; notifier; sommer
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; enjoindre; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
kennis geven convoquer; notifier; sommer
konde doen convoquer; notifier; sommer
manen exhorter à; intimer; mettre en demeure; sommer; sommer de admonester; exhorter à; prier instamment; réprimander; sommer quelqu'un
met aandrang herinneren mettre en demeure; sommer
ontbieden appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
oproepen appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
rappelleren mettre en demeure; sommer
sommeren appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; exhorter à; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer

Synoniemen voor "sommer":


Wiktionary: sommer


Cross Translation:
FromToVia
sommer toevoegen add — to make an addition

être:

être werkwoord (suis, es, est, sommes, )

  1. être (se trouver)
    verkeren; ergens verkeren
  2. être
    zijn
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)

Conjugations for être:

Présent
  1. suis
  2. es
  3. est
  4. sommes
  5. êtes
  6. sont
imparfait
  1. étais
  2. étais
  3. était
  4. étions
  5. étiez
  6. étaient
passé simple
  1. fus
  2. fus
  3. fut
  4. fûmes
  5. fûtes
  6. furent
futur simple
  1. serai
  2. seras
  3. sera
  4. serons
  5. serez
  6. seront
subjonctif présent
  1. que je sois
  2. que tu sois
  3. qu'il soit
  4. que nous soyons
  5. que vous soyez
  6. qu'ils soient
conditionnel présent
  1. serais
  2. serais
  3. serait
  4. serions
  5. seriez
  6. seraient
passé composé
  1. ai été
  2. as été
  3. a été
  4. avons été
  5. avez été
  6. ont été
divers
  1. sois!
  2. soyez!
  3. soyons!
  4. été
  5. étant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

être [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'être (personne; individu; mortel)
    de persoon; het wezen; het individu; de sterveling; de mens
    • persoon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wezen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • individu [het ~] zelfstandig naamwoord
    • sterveling [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mens [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. l'être (créature; individu)
    het schepsel; het creatuur

Vertaal Matrix voor être:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
creatuur créature; individu; être
individu individu; mortel; personne; être homme; individu; personne; solitaire; type
mens individu; mortel; personne; être domestique; genre humain; homme; humanité; individu; personne; être humain
persoon individu; mortel; personne; être homme; individu; personne
schepsel créature; individu; être
sterveling individu; mortel; personne; être
wezen individu; mortel; personne; être homme; individu; personne
zijn existence; présence; réalité; vie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ergens verkeren se trouver; être
verkeren se trouver; être fréquenter; sortir avec
zijn être exister; se trouver; vivre
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zijn son

Synoniemen voor "être":


Wiktionary: être

être
verb
  1. Verbe
noun
  1. existence, c’est-à-dire le fait d’exister, au sens abstrait.
être
verb
  1. voor voltooide tijd
  2. (hulpwerkwoord) vormt de lijdende vorm
  3. zich bevinden.
  4. gelijk zijn aan.
  5. tot de groep behoren van
  6. de eigenschap hebben.
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
être wezen; liggen; zitten; staan; zijn be — occupy a place
être plaatsvinden; zijn be — occur, take place
être bestaan; zijn be — exist
être zijn be — used to indicate that the subject and object are the same
être zijn be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
être zijn be — used to connect a noun to an adjective that describes it
être zijn be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
être worden be — used to form the passive voice
être wezen being — a living being
être schepsel; wezen; creatuur creature — A creature
être in de bajes zitten Knast schiebensalopp: eine Freiheitsstrafe in einem Gefängnis verbüßen
être accoord; eens; akkoord einig — einer, derselben, der gleichen Meinung, übereinstimmend, einvernehmlich
être zijn sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
être zijn seinzusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
être zijn seinexistieren
être aansprakelijk; zijn; voor; verantwoordelijk verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
être overweg komen; met verstehen — (reflexiv) ohne Streitigkeiten mit jemandem auskommen, eine gute persönliche Beziehung zu jemandem haben
être worden; zullen; gaan werden — sich (unwillkürlich) entwickeln zu (besonders Partizipien und substantivierter Infinitiv)