Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. trame:
  2. tramer:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor trame (Frans) in het Nederlands

trame:

trame [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la trame (canevas)
    het stramien
    • stramien [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la trame
    het frame
    • frame [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trame:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
frame trame cadre; carcasse; charpente; châssis; image; squelette
stramien canevas; trame

Synoniemen voor "trame":


Wiktionary: trame

trame
noun
  1. text|fr fils horizontaux qui s’entrelacer avec la chaine.
trame
noun
  1. draden van het weefgetouw

Cross Translation:
FromToVia
trame schering warp — threads

tramer:

tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )

  1. tramer (fabuler; imaginer)
    bedenken; verzinnen; uitdenken; verdichten; fantaseren; voorwenden
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • verdichten werkwoord (verdicht, verdichtte, verdichtten, verdicht)
    • fantaseren werkwoord (fantaseer, fantaseert, fantaseerde, fantaseerden, gefantaseerd)
    • voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)
  2. tramer (concevoir; planifier; prévoir; )
    plannen
    • plannen werkwoord (plan, plant, plande, planden, gepland)
  3. tramer (concevoir un plan; préparer; planifier; projeter)
    bedenken; plan beramen; verzinnen; beramen; zinnen
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • plan beramen werkwoord
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • beramen werkwoord (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • zinnen werkwoord (zin, zint, zon, zonnen, gezonnen)
  4. tramer (estimer; évaluer; expertiser; )
    schatten; beramen; ramen; taxeren
    • schatten werkwoord (schat, schatte, schatten, geschat)
    • beramen werkwoord (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • ramen werkwoord (raam, raamt, raamde, raamden, geraamd)
    • taxeren werkwoord (taxeer, taxeert, taxeerde, taxeerden, getaxeerd)
  5. tramer
    rasteren

Conjugations for tramer:

Présent
  1. trame
  2. trames
  3. trame
  4. tramons
  5. tramez
  6. trament
imparfait
  1. tramais
  2. tramais
  3. tramait
  4. tramions
  5. tramiez
  6. tramaient
passé simple
  1. tramai
  2. tramas
  3. trama
  4. tramâmes
  5. tramâtes
  6. tramèrent
futur simple
  1. tramerai
  2. trameras
  3. tramera
  4. tramerons
  5. tramerez
  6. trameront
subjonctif présent
  1. que je trame
  2. que tu trames
  3. qu'il trame
  4. que nous tramions
  5. que vous tramiez
  6. qu'ils trament
conditionnel présent
  1. tramerais
  2. tramerais
  3. tramerait
  4. tramerions
  5. trameriez
  6. trameraient
passé composé
  1. ai tramé
  2. as tramé
  3. a tramé
  4. avons tramé
  5. avez tramé
  6. ont tramé
divers
  1. trame!
  2. tramez!
  3. tramons!
  4. tramé
  5. tramant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor tramer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fantaseren service d'un plat
schatten amours; choux; chéris; trésors
zinnen phrases
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedenken concevoir un plan; fabuler; imaginer; planifier; projeter; préparer; tramer considérer; méditer; penser à; réfléchir; se rappeler; se souvenir de; songer; être pensif
beramen cadastrer; concevoir; concevoir un plan; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; projeter; préparer; tramer; évaluer
fantaseren fabuler; imaginer; tramer
plan beramen concevoir un plan; planifier; projeter; préparer; tramer
plannen concevoir; envisager; imaginer; organiser; planifier; projeter; prévoir; tramer planifier
ramen cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer calculer; chiffrer; estimer; taxer; évaluer
rasteren tramer faux dégradé
schatten cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer calculer; chiffrer; estimer; taxer; évaluer
taxeren cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer clouer; enfoncer; taxer; évaluer
uitdenken fabuler; imaginer; tramer concocter; fabriquer; imaginer; inventer
verdichten fabuler; imaginer; tramer
verzinnen concevoir un plan; fabuler; imaginer; planifier; projeter; préparer; tramer
voorwenden fabuler; imaginer; tramer faire l'hypocrite; faire semblant; feindre; prétendre; prétexter; simuler
zinnen concevoir un plan; planifier; projeter; préparer; tramer

Synoniemen voor "tramer":


Wiktionary: tramer

tramer
verb
  1. arts|fr passer la trame entre les fils qui tendre sur le métier.