Frans

Uitgebreide vertaling voor attaquer (Frans) in het Nederlands

attaquer:

attaquer werkwoord (attaque, attaques, attaquons, attaquez, )

  1. attaquer (assaillir; imposer; agresser; )
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  2. attaquer (prendre en main)
    aanpakken; onderhanden nemen
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • onderhanden nemen werkwoord (neem onderhanden, neemt onderhanden, nam onderhanden, namen onderhanden, onderhanden genomen)
  3. attaquer (saisir)
    grijpen; toeslaan
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • toeslaan werkwoord (sla toe, slaat toe, sloeg toe, sloegen toe, toegeslagen)
  4. attaquer (contester; disputer)
    betwisten; aanvechten; bestrijden
    • betwisten werkwoord (betwist, betwistte, betwistten, betwist)
    • aanvechten werkwoord (vecht aan, vocht aan, vochten aan, aangevochten)
    • bestrijden werkwoord (bestrijd, bestrijdt, bestreed, bestreden, bestreden)
  5. attaquer (déshonorer; violer; faire violence; )
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  6. attaquer (assiéger; assaillir; agresser; )
    belegeren
    • belegeren werkwoord (beleger, belegert, belegerde, belegerden, belegerd)
  7. attaquer (agresser une femme; agresser)
    aanranden; vrouw aanranden

Conjugations for attaquer:

Présent
  1. attaque
  2. attaques
  3. attaque
  4. attaquons
  5. attaquez
  6. attaquent
imparfait
  1. attaquais
  2. attaquais
  3. attaquait
  4. attaquions
  5. attaquiez
  6. attaquaient
passé simple
  1. attaquai
  2. attaquas
  3. attaqua
  4. attaquâmes
  5. attaquâtes
  6. attaquèrent
futur simple
  1. attaquerai
  2. attaqueras
  3. attaquera
  4. attaquerons
  5. attaquerez
  6. attaqueront
subjonctif présent
  1. que j'attaque
  2. que tu attaques
  3. qu'il attaque
  4. que nous attaquions
  5. que vous attaquiez
  6. qu'ils attaquent
conditionnel présent
  1. attaquerais
  2. attaquerais
  3. attaquerait
  4. attaquerions
  5. attaqueriez
  6. attaqueraient
passé composé
  1. ai attaqué
  2. as attaqué
  3. a attaqué
  4. avons attaqué
  5. avez attaqué
  6. ont attaqué
divers
  1. attaque!
  2. attaquez!
  3. attaquons!
  4. attaqué
  5. attaquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor attaquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpakken empoigne; prise
aanranden agression; viol
aanvallen accès; assaut; attaque; attaques; crises
aanvechten dispute; lutte
attaqueren assaut; attaque
bestrijden dispute; lutte
betwisten dispute; lutte
grijpen arrestation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpakken attaquer; prendre en main attraper; empoigner; ne pas prendre des demi-mesures; prendre; s'accrocher à; saisir; se servir; être dynamique
aanranden agresser; agresser une femme; attaquer violer
aanvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
aanvechten attaquer; contester; disputer
attaqueren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
belegeren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; donner l'assaut à; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
bestormen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur submerger
bestrijden attaquer; contester; disputer battre; combattre
betwisten attaquer; contester; disputer
grijpen attaquer; saisir attraper; barboter; chiper; clouer; coller à; empoigner; entendre; pincer; piquer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se cramponner à; se servir; souffler
onderhanden nemen attaquer; prendre en main
onteren abuser de; agresser; attaquer; diffamer; déshonorer; faire violence; porter atteinte à; violer
ontwijden abuser de; agresser; attaquer; diffamer; déshonorer; faire violence; porter atteinte à; violer calomnier; diffamer; profaner; violer
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur prendre au dépourvu; prendre par surprise; surprendre
toeslaan attaquer; saisir
vrouw aanranden agresser; agresser une femme; attaquer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen arrivé

Synoniemen voor "attaquer":


Wiktionary: attaquer

attaquer attaquer
verb
  1. bij verrassing iemand belagen of overweldigen

Cross Translation:
FromToVia
attaquer vergrijpen; aanranden assault — to attack, threaten or harass
attaquer aanvallen attack — to apply violent force
attaquer aanvallen attack — to aggressively challenge with words
attaquer aanvallen impugn — To assault, attack

Verwante vertalingen van attaquer