Overzicht
Frans naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. déficit:
  2. Wiktionary:
Zweeds naar Frans:   Meer gegevens...
  1. deficit:


Frans

Uitgebreide vertaling voor déficit (Frans) in het Zweeds

déficit:

déficit [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le déficit (manque; insuffisance; pénurie; )
    underskott
  2. le déficit (défaillance; insuffisance; défaut; manque; pénurie)
    brist
    • brist [-en] zelfstandig naamwoord
  3. le déficit (manque; pénurie; besoin; )
    knapphet; brist; avsaknad
    • knapphet [-en] zelfstandig naamwoord
    • brist [-en] zelfstandig naamwoord
    • avsaknad [-en] zelfstandig naamwoord
  4. le déficit (manque; défaut; impuissance; )
    spricka; bräcka
    • spricka [-en] zelfstandig naamwoord
    • bräcka [-en] zelfstandig naamwoord
  5. le déficit
    kassabrist

Vertaal Matrix voor déficit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsaknad absence; besoin; disette; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté besoin; défaut; manque; misère; pénurie
brist absence; besoin; disette; défaillance; défaut; déficience; déficit; frugalité; infortune; insuffisance; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté besoin; défaut; imperfection; incommodité; infirmité légère; insolvabilité; maladie légère; manque; misère; petit mal; pénurie; rupture de stock
bräcka défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité brèche; ouverture; trou; trouée
kassabrist déficit
knapphet absence; besoin; disette; déficience; déficit; frugalité; infortune; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté
spricka défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité as; blanc; champion; coryphée; crack; crevasse; entrebâillement; espace; fente; fissure; fêlure; gerçure; interligne; intervalle; pause; ravin; rupture
underskott carence; disette; défaut; défiance; déficit; insuffisance; manque; pénurie découverts; déficits
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bräcka faire bouger en tirant
spricka cliver; craquer; enfoncer; exploser; faire un bruit de craquement; fendre; fissurer; fêler; hacher; ouvrir à coups de hache; scinder; se fendiller; se fendre; éclater; éclater en morceaux

Synoniemen voor "déficit":


Wiktionary: déficit


Cross Translation:
FromToVia
déficit fel; brist MankoMangel, Fehler
déficit minus Miesesalopp: der Betrag, der bei der Abrechnung beziehungsweise Endabrechnung fehlt

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van déficit



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor déficit (Zweeds) in het Frans

deficit:

deficit zelfstandig naamwoord

  1. deficit (brister)
    le déficits

Vertaal Matrix voor deficit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
déficits brister; deficit brister; debet saldo; ofullkomlighet; stå rött; underskott

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van déficit